ECLI:NL:RBLEE:2007:BA8831

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2703, 06/2704, 06/2705 en 06/2706
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke geschillen met betrekking tot bouwvergunningen en vrijstellingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 29 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. De eisers, wonende te Leeuwarden, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2006, waarbij aan Commercieel Vastgoed te Ryptsjerk een vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het oprichten van commerciële ruimtes en 20 appartementen op een perceel aan de hoek Keidam/Brandemeer te Leeuwarden. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen, omdat de procedure niet correct was gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet expliciet was toegepast op de bouwvergunning, waardoor de eisers niet ontvankelijk waren in hun beroep. De rechtbank heeft bepaald dat de beroepschriften doorgezonden moesten worden naar verweerder voor verdere behandeling als bezwaarschrift. Tevens is besloten dat de griffierechten aan de eisers worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijkheid te verschaffen over de te volgen procedures, vooral in gevallen waar belanghebbenden de mogelijkheid hebben om zienswijzen in te dienen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06/2703, 06/2704, 06/2705 en 06/2706
uitspraak van 29 juni 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake de gedingen tussen
[eiseres 1],
[eiser 1],
[eiseres 2],
[eiser 2],
allen wonende te Leeuwarden,
eisers,
gemachtigde: G.H. Voerman, werkzaam bij bezwaarenberoepschrift.nl te Deventer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. Achterhof, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder aan Commercieel Vastgoed te Ryptsjerk (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van commerciële ruimtes en 20 appartementen op een perceel, plaatselijk bekend op de hoek Keidam/Brandemeer te Leeuwarden (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit hebben eisers op 23 juni 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. De aanvullende gronden van het bezwaar zijn bij brief van 15 juli 2006 ingediend. Verweerder heeft advies gevraagd aan de Adviescommissie bezwaarschriften van zijn gemeente (hierna: de Adviescommissie) en heeft bij brief van 14 september 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder -overeenkomstig een advies van de Adviescommissie- de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de bezwaarschriften voorts onder verwijzing naar art. 6:15 Awb ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank.
Op grond van art. 8:26 lid 1 Awb is vergunninghouder door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van die gelegenheid heeft vergunninghouder gebruik gemaakt.
Bij brief van 12 december 2006 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd nadere informatie te verstrekken over de besluitvormingsprocedure. Hieraan heeft verweerder bij brief van 12 januari 2007 voldaan.
De zaken zijn door de rechtbank ambtshalve versneld behandeld en gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 31 mei 2007. Eisers zijn in persoon verschenen. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen, vergezeld door H. Helbig, eveneens werkzaam bij verweerders gemeente.
Motivering
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bilgaard" rust op het perceel de bestemming "Garagebedrijven met bijbehorende erven". Ingevolge art. 11 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming uitsluitend bestemd voor garagebedrijven en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven. Het bouwplan is met deze bestemming in strijd. Om bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen diende verweerder vrijstelling te verlenen krachtens art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Bij brief van 20 januari 2006 heeft verweerder aan vergunninghouder medegedeeld dat medewerking aan het bouwplan kan worden verleend ex art. 19 lid 2 WRO en dat de procedure conform afdeling 3.4 Awb zal worden doorlopen.
In het blad "Huis aan Huis" van 25 januari 2006 is onder het kopje "ontwerpvergunningen", met subtitel "Bijzondere procedures" het volgende vermeld:
- Hoek Keidam/ Brandemeer te Leeuwarden (R281/05) oprichten van commerciële ruimten en 20 appartementen; strijd met bestemmingsplan Bilgaard. Hieraan kan medewerking worden verleend op basis van art. 19 lid 2 Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Voorts is in deze rubriek aangegeven dat de ontwerpvergunningen voor een ieder gedurende zes weken ter inzage liggen bij het Stadskantoor en dat een ieder gedurende de periode van ter inzage legging schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren kan brengen.
Uit de stukken blijkt verder dat zowel het ontwerp vrijstellingbesluit als de ontwerp bouwvergunning ter inzage is gelegd.
Eisers, allen woonachtig tegenover het perceel, hebben geen zienswijze ingediend naar aanleiding van de ter inzage gelegde ontwerpvergunningen. Uit de stukken blijkt dat verweerder op basis van een toezegging een eerder (prematuur) door [eiseres 1] ingediende zienswijze bij de definitieve besluitvorming heeft betrokken.
Bij de bestreden beslissing van 17 mei 2006 heeft verweerder vervolgens de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning aan vergunninghouder verleend.
Verweerder heeft de door eisers tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard en onder verwijzing naar art. 6:15 Awb ter verdere behandeling naar de rechtbank doorgezonden. Verweerder stelt zich in navolging van het advies van de Adviescommissie op het standpunt dat zowel het vrijstellingsbesluit als het besluit tot verlening van de bouwvergunning feitelijk is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) en dat daarom tegen deze besluiten -gelet op art. 7:1 aanhef en onder d Awb- rechtstreeks beroep openstaat bij de rechtbank.
Eisers stellen dat er geen wet (verordening) is en ook geen expliciet besluit van verweerder waarbij afdeling 3.4 van de Awb van toepassing wordt verklaard op de voorbereiding van het besluit tot verlening van een bouwvergunning. De bouwvergunning zou daarom volgens eisers voor een behandeling in de fase van bezwaar in aanmerking komen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Per 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingwet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Bij deze wetten is onder meer een uniforme voorbereidingsprocedure geregeld in afdeling 3.4 van de Awb en zijn vele wettelijke bepalingen in verband hiermee aangepast.
In art. 7:1 lid 1 aanhef en onder d Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Ingevolge art 3:10 lid 1 Awb is laatstbedoelde afdeling van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Ten aanzien van de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling is in art. 19a lid 4 WRO bepaald dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.
Ten aanzien van de bouwvergunning is geen wettelijke voorschrift aan te wijzen dat noopt tot toepassing van afdeling 3.4. Uit zijn brief van 12 januari 2007 blijkt dat verweerder in dit geval ook geen uitdrukkelijk besluit heeft genomen tot het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure feitelijk wel gevolgd is en dat gelet hierop mag worden aangenomen dat hoe dan ook namens hem het besluit tot toepassing van afdeling 3.4 is genomen. Namens verweerder is ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2006, Gst. 2006, 177, en naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 1 februari 2007 met nummers 06/1599 en 07/111 (niet gepubliceerd). Volgens verweerder betrof het daar ook besluiten die feitelijk waren voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en waarin de rechter niet heeft vastgehouden aan de wettelijke verplichting tot het nemen van een expliciet besluit.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder niet.
Gelet op art. 3:10 lid 1 Awb en het rechtszekerheidsbeginsel heeft naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat aan het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, indien deze niet wettelijk is voorgeschreven, een expliciet besluit van het bestuursorgaan ten grondslag moet liggen. Indien dat besluit ontbreekt, dient daaraan in beginsel het gevolg te worden verbonden dat alsnog de bezwaarprocedure moet worden gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat een uitzondering op dat uitgangspunt slechts aan de orde kan zijn als de rechtszekerheid voor belanghebbenden over de te volgen procedure is gewaarborgd. Voor een situatie als de onderhavige betekent dit dat het voor belanghebbenden voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ook voor de bouwvergunning daadwerkelijk gevolgd zou worden. Die duidelijkheid is onder meer van belang, omdat art. 6:13 Awb bepaalt dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in art. 3:15 Awb naar voren heeft gebracht. Voor een ontvankelijk beroep bij de bestuursrechter moeten belanghebbenden dus in beginsel gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure om zienswijzen in te dienen.
In het voorliggende geval bestaat er geen aanleiding om een uitzondering te maken. De kennisgeving van de ter inzagelegging van de ontwerpbesluiten biedt onvoldoende zekerheid over de te volgen procedure met betrekking tot de te verlenen bouwvergunning. Zo heeft verweerder in de kennisgeving van 25 januari 2006 in "Huis aan Huis" niet duidelijk gemaakt welk(e) ontwerpbesluit(en) ter inzage zijn gelegd. Uit de bewoordingen van de kennisgeving kan niet afgeleid worden dat zowel een ontwerp vrijstellingsbesluit als een ontwerp bouwvergunning ter inzage is gelegd en dat het besluit tot verlening van de bouwvergunning (ook) voorbereid zou worden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Ook het opschrift van de rubriek waarin de kennisgeving is geplaatst: "ontwerpvergunningen", met subtitel "Bijzondere procedures", geeft hier niet de vereiste duidelijkheid.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zij niet bevoegd is van de beroepen kennis te nemen en dat wat betreft de verleende bouwvergunning alsnog de bezwaarprocedure moet worden gevolgd. De rechtbank zal de beroepschriften daarom met toepassing van art. 6:15 Awb doorzenden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
Gelet op art. 49 lid 5 van de Woningwet wordt verweerders besluit tot verlening van vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de bouwvergunning. De bouwvergunningprocedure wordt in dit verband leidend geacht, zodat ook het vrijstellingsbesluit alsnog de bezwaarprocedure dient te doorlopen.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht door de rechtbank aan hen wordt vergoed. Zij ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd van de beroepen kennis te nemen;
- bepaalt dat de griffier de beroepschriften met de daarbij behorende stukken doorzendt naar verweerder;
- bepaalt dat de griffier de door eisers betaalde griffierechten aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. E.C.R. Schut en K.J. de Graaf, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.