Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 28 september 2006
Parketnummer: 17/786029-05 VEV
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 14 september 2006.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.H. Broeksema, advocaat te Zwolle.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
De officier van justitie heeft ter zitting in een toelichting op de telastelegging aangegeven dat door het openbaar ministerie uitdrukkelijk de keus is gemaakt enkel verduistering te laste te leggen. De rechtbank is van oordeel dat slechts kan worden bewezen dat verdachte een bedrag van in totaal ? 4.250,00 heeft verduisterd. Dit is het bedrag dat verdachte van aangever [slachtoffer] in bewaring had gekregen (in de zogenaamde kluis).
De rechtbank acht het telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, opzettelijk een hoeveelheid geld, toebehorende aan [slachtoffer], welke goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als in bewaring gegeven geld, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
en het voorlichtingsrapport;
- - de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het telastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een werkstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis;
- het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering. Het delict heeft plaats gevonden in de relatie dominee en gemeentelid. Verdachte heeft als dominee misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in hem heeft gesteld. Het slachtoffer heeft een geldbedrag bij verdachte ondergebracht in het vertrouwen dat hij dit bedrag te zijner tijd weer terug zou krijgen. Verdachte heeft zich moeten realiseren dat in hem een bijzonder vertrouwen werd gesteld, hetgeen ook wel bleek uit het feit dat het slachtoffer vrijwel niets op papier zette. Dat verdachte zelf leed aan drank- en gokverslaving, maakt het feit niet minder laakbaar. Verdachte wist als geen ander, gelet op zijn ervaring als geestelijk verzorger, dat hij voor zichzelf hulp diende in te schakelen, in plaats van een heilloze weg te bewandelen die anderen nadeel toebracht.
De handelwijze van verdachte rechtvaardigt een behoorlijke justitiële reactie. De rechtbank zal echter een aanmerkelijk lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, nu zij het merendeel van de door de officier van justitie voorgedragen feiten niet als verduistering aanmerkt.
De rechtbank acht een werkstraf op zijn plaats voor de duur zoals hierna te bepalen.
[slachtoffer] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voor een bedrag van ? 4.250,- voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die voor dit gedeelte niet dan wel onvoldoende door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige deel, zijnde ? 199.366,24, van de vordering niet-ontvankelijk nu de rechtbank de daarop betrekking hebbende handelingen niet onder het bewezenverklaarde vat en er daarom geen sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 361 lid 2 onder b Wetboek van Strafvordering.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart het telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van dertig uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 15 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van ? 4.250,00 (zegge: tweeënveertighonderd en vijftig euro).
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen een som geld ten bedrage van ? 4.250,00 (zegge: tweeënveertighonderd en vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 85 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van ? 4250,00 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en vice versa, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. P.G. Wijtsma en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 september 2006.