ECLI:NL:RBLEE:2003:AF6965

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/246 ZW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie op grond van geslacht bij stopzetting van ziekengeld in het kader van zwangerschapsverlof

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 27 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.Z. van Braam, en verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door P.J. Langius. Eiseres betoogde dat de stopzetting van haar ziekengeld een vorm van directe discriminatie op grond van geslacht was, in strijd met de Richtlijn 79/7/EEG. Eiseres had zich ziekgemeld in verband met haar recht op een bevallingsuitkering en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na haar bevalling ontving zij ziekengeld, maar dit werd stopgezet na een periode van 52 weken, waarbij de tijd van haar bevallingsverlof werd meegerekend. Eiseres stelde dat dit in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, omdat alleen vrouwen hierdoor benadeeld werden.

Verweerder stelde dat de Nederlandse wetgeving voldeed aan de richtlijnen en dat de toepassing van de ZW correct was. De rechtbank oordeelde dat het meetellen van de periode van bevallingsverlof bij de maximale uitkeringsduur van 52 weken in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, zoals vastgelegd in de richtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte het UWV om het griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiseres te betalen. De rechtbank benadrukte dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen in vergelijkbare situaties, wat leidde tot de conclusie dat de wetgeving in dit geval niet in overeenstemming was met de Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 02/246 ZW
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiseres,
gemachtigde: mr. A.Z. van Braam, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam in dienst van het UWV.
Procesverloop
Bij brief van 31 januari 2002 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Ziektewet (ZW).
Tegen dit besluit heeft eiseres op 8 maart 2002 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 22 november 2002. Eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Eiseres heeft zich op 1 april 2000 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld in verband met haar recht op een bevallingsuitkering. Bij besluit van 17 april 2000 heeft de rechtsvoorganger van verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), aan eiseres met ingang van 1 april 2000 ziekengeld op grond van de ZW toegekend ter hoogte van haar dagloon.
Eiseres is op 22 april 2000 bevallen. Bij brief van 4 juli 2000 heeft het Lisv eiseres medegedeeld dat zij in verband met haar bevallingsverlof voor het laatst uitkering ingevolge de ZW zal ontvangen op 23 juli 2000.
Met ingang van 24 juli 2000 heeft eiseres zich ziekgemeld. Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft het Lisv aan eiseres met ingang van 24 juli 2000 ziekengeld ingevolge de ZW toegekend ter hoogte van 70% van haar dagloon in verband met de arbeidsongeschiktheid van eiseres die niet haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
Op 21 mei 2001 is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen de stopzetting van haar ziekengeld met ingang van 1 april 2001. In reactie hierop heeft het Lisv eiseres bij brief van 12 juni 2001 medegedeeld dat de maximale termijn van 52 weken gedurende welke recht bestaat op een uitkering ingevolge de ZW, op 30 maart 2001 is verstreken.
Op 18 juli 2001 is namens eiseres bezwaar gemaakt tegen tegen de in de brief van het Lisv van 12 juni 2001 vervatte beslissing dat zij op en na 1 april 2001 niet langer recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW. Het bezwaarschrift is aangevuld bij schrijven van 13 september 2001. De kern van het bezwaar is, dat eiseres het discriminatoir acht dat de periode gedurende welke zij recht had op ziekengeld in verband met haar bevallingsverlof, wordt meegeteld bij de vaststelling van de datum waarop de maximale uitkeringsduur ingevolge de ZW is verstreken.
Bij het bestreden besluit van 31 januari 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiseres
Namens eiseres is betoogd dat de stopzetting van het ziekengeld in dit geval een vorm van rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht is, die verboden is op grond van de Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: richtlijn 79/7). Door eiseres is in dit verband gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 30 juni 1998 (Mary Brown; NJ 1999, 476) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2001 (USZ 2001/68).
Het standpunt van verweerder
Verweerder is van mening dat het niet voor de hand ligt om reflexwerking van het arrest Mary Brown -dat een arbeidsrechtelijk geschil betrof- naar het sociaal zekerheidsrecht aan te nemen. Daarbij wijst verweerder er op dat het arrest Mary Brown moet worden gezien in het licht van de toepassing van de Richtlijn 76/207 EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn 76/207). Op het gebied van de sociale zekerheid geldt echter richtlijn 79/7. Aangezien de Nederlandse wetgeving voorziet in een 100% uitkering ter zake van zwangerschaps- en bevallingsverlof, is verweerder van mening dat ruimschoots wordt voldaan aan de doelstelling van laatstgenoemde richtlijn. Bovendien, zo is door verweerder aangevoerd, heeft het arrest Mary Brown betrekking op een tijdvak waarin de Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (hierna: richtlijn 92/85) nog niet was vastgesteld of de implementatietermijn nog niet was verstreken. Deze richtlijn bevat -aldus verweerder- concrete normen over wat de bescherming van de vrouw, met name in relatie tot zwangerschap en moederschap, zou moeten inhouden. De Nederlandse wetgeving voldoet naar de mening van verweerder aan de doelstelling van de richtlijn 92/85, omdat een uitkering van 100% van het dagloon verder gaat dan de verplichting die uit art. 11 van deze richtlijn voortvloeit.
De toepasselijke wet- en regelgeving
De rechtbank gaat uit van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde hier in geding.
In art. 19 lid 1 ZW is bepaald, dat de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht heeft op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Op grond van art. 29 lid 6 ZW bedraagt het ziekengeld 70% van het dagloon.
De vrouwelijke verzekerde, zo is bepaald in art. 19 lid 2 ZW, heeft in verband met haar zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Ingevolge art. 29a lid 1 ZW heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken.
In art. 29 lid 5 ZW -voor zover hier relevant- is bepaald, dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken. Voor het bepalen van dit tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Op grond van art. 29a lid 10 ZW worden perioden waarover het ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd, bij de toepassing van art. 29 lid 5 ZW samengeteld met perioden van ongeschiktheid tot werken.
Art. 4 van de richtlijn 79/7 luidt als volgt:"
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap."
Overwegingen ten aanzien van het geschil
De personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 omvat op grond van art. 2 de beroepsbevolking - met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden- alsmede gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen. De termijn voor omzetting van richtlijn 79/7, die op grond van art. 8 is bepaald op zes jaar, is op 23 december 1984 verstreken. Naar vaste rechtspraak kunnen vrouwen vanaf laatstgenoemde datum de rechtstreekse werking van art. 4 lid 1 van de richtlijn 79/7 inroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige nationale bepaling te beletten (zie o.a. HvJEG 24 februari 1994, RSV 1994/214, arrest Roks e.a.).
De onderhavige zaak spitst zich derhalve toe op de vraag of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen het op grond van art. 29a lid 10 ZW meetellen van de periode gedurende welke ziekengeld wordt ontvangen op de voet van art. 29a lid 1 ZW, voor het vaststellen van de maximale uitkeringsperiode van 52 weken ex art. 29 lid 5 ZW.
Op grond van art. 19 lid 1 juncto art. 29 lid 5 en 6 ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 70% van zijn dagloon gedurende maximaal 52 weken. Het effect van deze bepalingen is een voor mannen en vrouwen in beginsel gelijke inkomensvoorziening in geval van ziekte.
Voor het treffen van een inkomensvoorziening in geval van zwangerschap en bevalling heeft de wetgever er -ten tijde hier van belang- voor gekozen recht op ziekengeld toe te kennen gedurende een periode van zestien weken tot een hoogte van 100% van het dagloon. Het is naar het oordeel van de rechtbank evident, dat het meetellen van deze periode voor de berekening van de maximale uitkeringsduur ingevolge de ZW enkel vrouwen treft. Het effect hiervan is -zoals ook in het geval van eiseres- dat een vrouw die in aansluiting op dan wel binnen vier weken na het eindigen van de uitkering op grond van art. 29a lid 1 ZW ongeschikt wordt voor het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht heeft op een inkomensvoorziening in geval van ziekte waarvan de maximale uitkeringsduur aanmerkelijk korter is dan van een man in een vergelijkbare situatie. Aangezien hiervoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond is gegeven, moet dit gevolg naar het oordeel van de rechtbank in strijd worden geacht met het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid, zoals neergelegd in art. 4 lid 1 van richtlijn 79/7. Hieraan doet niet af -mede gelet op art. 4 lid 2 van richtlijn 79/7- dat de duur en hoogte van de inkomensvoorziening in geval van zwangerschap en bevalling overstijgen hetgeen op grond van art. 8 juncto art. 11 van de richtlijn 92/85 als minimum is voorgeschreven, namelijk behoud van bezoldiging of een adequate uitkering (ter hoogte van minimaal het inkomen dat de betrokken werkneemster zou ontvangen in geval van ziekte) gedurende een zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat art. 29a lid 10 ZW in het geval van eiseres wegens onverenigbaarheid met art. 4 lid 1 van richtlijn 79/7 buiten toepassing had moeten worden gelaten. Het beroep van eiseres zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De overige argumenten van partijen kunnen verder onbesproken blijven.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep zal het UWV op grond van art. 8:74 lid 1 Awb worden gelast het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 966,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: zwaar; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast het UWV het griffierecht van € 29,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966,00, aan eiseres te vergoeden door het UWV.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. C.H. de Groot en E. de Witt, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2003, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 27 maart 2003