RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen te Oranjewoud,
de raad van de gemeente Sneek, zetelende te Sneek, verweerder,
gemachtigde: A. Kuperus, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 20 november 2001 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar inzake de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 11 december 2002. Partijen zijn bij gemachtigde verschenen.
Voor de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de uit-spraak van 3 april 2000, nr. 98/805 GEMWT, die zij tussen partijen heeft gewezen. Zij voegt daaraan het volgende toe.
Bij haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerders besluit op bezwaar van 14 juli 1998 -waarbij verweerder, mede gelet op een advies van 24 september 1997 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (SAOZ), eisers bezwaarschrift tegen verweerders weigering om hem op grond van art. 49 WRO planschade te vergoeden ongegrond heeft verklaard- vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank -onder meer en samengevat- overwogen dat verweerders standpunt dat de waardevermindering van eisers woning in het appartementencomplex [naam appartementencomplex] te [woonplaats] wordt gecompenseerd door de waar-destijging van die woning als gevolg van de ontwikkelingen rondom [naam appartementencomplex] onvoldoende is gemotiveerd.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 februari 2001, nr. 200002343/1/H2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dit hoger beroep ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak bevestigd. De AbRS heeft daarbij onder meer overwogen dat verweerder alsnog zal moeten aantonen dat de verrekende voor- en nadelen geacht kunnen worden voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime. Vervolgens is het volgens de AbRS aan verweerder om aannemelijk te maken dat de voor- en nadelen van het planologisch regime elkaar voldoende compenseren.
Naar aanleiding van de uitspraak van de AbRS heeft verweerder bij brief van 8 maart 2001 de SAOZ verzocht een aanvullend advies uit te brengen. Op 10 mei 2001 heeft de SAOZ verweer-der als volgt geadviseerd:
"(…) dat het beeld dat bestond vanuit het appartement van de heer [naam eiser] door het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk in positieve zin is gewijzigd. Was er voorheen planologisch gezien zicht op strakke, rechthoekige etagewoningen en garages, met aansluitend op het water een weg met naastliggende parkeerstroken en water dat door deze invulling niet uitnodigde voor recreatieve ontwikkelingen in de watersport, thans is hiervoor in de plaats gekomen een moderne gemêleerde invulling met bebouwing en aansluitend tegen het water diverse watersportfaciliteiten. Wij zijn van oordeel dat dit een duidelijke positieve invloed heeft op de waarde van het appartement van de heer [naam eiser], tot uitdrukking komend in een waardestijging die naar onze mening om en nabij de ƒ 20.000,- ligt. Dit voordeel is dermate groot dat het nadeel van de vrijstellingsbesluiten ex artikel 19 WRO vanwege de hogere en nader-bij gekomen bebouwing (door ons op ƒ 10.000,- bepaald) per saldo ruimschoots wordt weggenomen.
(…) De bouwplannen voor het appartementengebouw en het bankgebouw pasten volledig in de ontwikkeling van het gebied zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Zomerrak". In uw brief van 22 november 2000 heeft u aangegeven dat u ook alleen bereid was vrijstelling van de bepalingen van het "Saneringsplan Zomerrak" te verlenen, indien deze aansluiting op het in ontwikkeling zijnde nieuwe planologische regime zou bestaan. Nu de ontwikkelingen voortvloeiend uit de vrijstellingsbesluiten (appartementen- en bankgebouw) zo nauw verweven zijn met het bestemmingsplan "Zomerrak", zowel in tijd als in situering en vormgeving, komt het ons voor dat het geheel zou kunnen worden aangemerkt als één ruimtelijk kader c.q. één planologisch regime. Daarvan uitgaande is de stellingname die uw gemeente voorstaat -inhoudende dat het nadeel uit de vrijstellingsbesluiten gecompenseerd kan worden met het voordeel van de integrale invloed van het bestemmingsplan "Zomerrak"- in rechte ons inziens zeer wel bepleitbaar. (…)"
Onder overneming van een advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 5 september 2001 heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Zowel de commissie als verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het aanvullende SAOZ-advies.
In beroep is namens eiser -onder meer en samengevat- aangevoerd dat de vrijstellingsbesluiten in december 1994 zijn genomen, terwijl het bestemmingsplan "Zomerrak" eerst in januari 1995 in ontwerp ter visie is gelegd. Zij behoren derhalve niet tot hetzelfde planologische regime. Slechts voor- en nadelen uit één planologische maatregel mogen worden gecompenseerd.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Art. 49 aanhef en onder b WRO bepaalt dat voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in art. 19 WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in art. 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor eiser in een nadeliger positie is komen te verkeren. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) kan een voordeelsverrekening, zoals verweerder die in het geval van eiser heeft toegepast, alleen plaatsvinden, als het voor- en nadeel voor een bepaald perceel worden veroorzaakt door hetzelfde planologische regime. Dit betekent, zo leidt de rechtbank af uit de uitspraak van de AbRS van 22 juli 1999, gepubliceerd in AB 2000/64 (gemeente Oudewater), dat voordeel en nadeel moeten worden veroorzaakt door hetzelfde plan. In het geval van eiser is evenwel sprake van afzonderlijke planologische maatregelen met ieder hun eigen planologische gevolgen. Het gaat immers enerzijds om besluiten van 5 en 19 december 1994 -waarbij bouwvergunning is verleend alsmede vrijstelling op grond van art. 19 WRO van de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan "Saneringsplan Zomerrak" voor de bouw aan de [straatnaam] van een appartementengebouw en een bankgebouw- en anderzijds om het bestemmingsplan "Zomerrak", op 13 januari 1995 in ontwerp ter visie gelegd en op 19 augustus 1996 onherroepelijk geworden. Voor zover de totstandkoming van het bestemmingsplan "Zomerrak" voor eiser al tot enig voordeel heeft geleid, is er in het onderhavige geval derhalve geen sprake van voordelen en een nadelen die veroorzaakt zijn door hetzelfde planologische regime, zoals in de jurisprudentie bedoeld, en die met elkaar kunnen worden gecompenseerd.
Ten onrechte heeft verweerder besloten om ten aanzien van eiser bij de vaststelling van de geleden planschade tot compensatie over te gaan en om hem op grond daarvan vergoeding van planschade te weigeren. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder dan ook gehandeld in strijd met art. 49 WRO. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met voornoemd artikel worden vernietigd. Ter voorkoming van nodeloze vervolgprocedures zal de rechtbank voorts onderzoeken of er aanleiding is om, onder gebruikmaking van de haar in art. 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien. Zij overweegt daartoe als volgt.
In haar uitspraak van 3 april 2000 heeft de rechtbank al overwogen dat de vaststelling van de waardevermindering van de woning in het SAOZ-advies van 24 september 1997 op ƒ 10.000,- haar niet onredelijk voorkwam. Nu verweerder voorts het SAOZ-advies van 10 mei 2001 heeft gevolgd, waarin deze waardemindering onveranderd op ƒ 10.000,- wordt gesteld, moet worden aangenomen dat ook hij van mening is dat de waardevermindering van de woning ten gevolge van de vrijstellingsbesluiten van december 1994 -daargelaten de door hem toegepaste compensatie- ƒ 10.000,- bedraagt. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder eiser op grond van art. 49 WRO bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 4.537,80 (ƒ 10.000,-) moet toekennen. De rechtbank zal hierbij bepalen dat verweerder tevens de over dit bedrag -met ingang van 18 oktober 1996- verschuldigde wettelijke rente vergoedt.
Gelet op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient verweerders gemeente het door eiser gestorte griffierecht ad € 109,- te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,- (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,-, gewicht van de zaak: gemiddeld) terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser een bedrag van € 4.537,80 (ƒ 10.000,) aan planschade vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 oktober 1996;
- bepaalt dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ad € 109,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, aan eiser te voldoen door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. C.H. de Groot en P.G. Wijtsma, rechters, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Bouma als griffier.
w.g. G.J. Bouma
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto art. 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wilt maken, moet u binnen zes weken na de dag van verzending van de uit-spraak een beroepschrift alsmede een afschrift van deze uitspraak zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.