RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
beiden thans wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. A. Atema, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp in Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder,
gemachtigde: D. de Grave, werkzaam bij verweerders gemeente.
Op 7 juni 2002 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van besluiten op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Tegen deze besluiten is namens eisers beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 16 oktober 2002. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eisers hebben over de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juli 2001 van verweerder een Abw-uitkering ontvangen. Zij waren in die periode met elkaar gehuwd. Nadat de relatie vanaf 15 juni 2001 was verbroken, heeft eiser op 26 juni 2001 voor zich zelf een aanvraag om bijstand bij verweerder ingediend. Op zijn aanvraagformulier heeft eiser op de desbetreffende vraag onder meer aangegeven dat hij sieraden bezit met een geschatte waarde van f 50.000,=.
Naar aanleiding van deze laatste opgave heeft de sociaal rechercheur K. Hoekstra een onderzoek ingesteld, dat is uitgemond in een rapport van 1 augustus 2001. Op grond van dit rapport heeft verweerder besloten de Abw-uitkering van eisers met ingang van 26 augustus 2000 te herzien, omdat zij op dat moment konden beschikken over een vermogen van in totaal f 70.000,=. Het teveel betaalde bedrag ad f 10.136,37 netto wordt van hen teruggevorderd. Dit heeft verweerder eisers meegedeeld bij besluit van 11 september 2001. Voorts heeft verweerder besloten om de aanvraag van eiser af te wijzen, omdat hij over sieraden beschikt ter waarde van f 50.000,=. Dit heeft verweerder eiser meegedeeld bij besluit van eveneens 11 september 2001. Bij de bestreden besluiten zijn de tegen die besluiten gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
In beroep is namens eisers -onder meer en samengevat- aangevoerd dat eiser een vergissing heeft gegaan toen hij opgave deed van de waarde van de sieraden. Hij bedoelde de waarde in Suri-naamse guldens aan te geven, maar per abuis heeft hij Nederlandse guldens vermeld. Eisers heb-ben noch samen noch ieder voor zich sieraden bezeten met een waarde van f 50.000,=. Voorts zijn de conclusies van Hoekstra waarop verweerder zijn standpunt baseert, te vaag.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of de bestreden besluiten terecht en op goede gron-den zijn genomen. Zij overweegt daartoe als volgt.
In art. 51 lid 1 aanhef en onder a Abw is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverle-ning beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
In art. 52 lid 1 aanhef en onder b Abw is voorts bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
In art. 54 Abw is ten slotte (voor zover hier van belang) bepaald dat de in artikel 52, eerste lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: f 10.000,= per 1 januari 2000 en f 10.300,= per 1 januari 2001;
b. (….)
c. voor de gehuwden te zamen: ƒ 20.000,= per 1 januari 2000 en f 20.600,= per 1 januari 2001.
Voor het feit dat eiser bij vergissing op zijn aanvraagformulier heeft opgegeven dat de sieraden 50.000 Nederlandse guldens waard zijn, terwijl hij Surinaamse guldens bedoelde, heeft hij geen overtuigende verklaring gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet voor de hand om de in het aanvraagformulier opgenomen vraag naar het bezit van sieraden anders te beant-woorden dan met een opgave in Nederlandse guldens. Niet valt in te zien waarom deze eenvou-dige vraag eiser tot een vergissing zou kunnen brengen. Ook uit de verklaring die eiser op 26 juli 2001 tegenover Hoekstra heeft afgeleid, blijkt dat hij opnieuw, tot tweemaal toe, een bedrag van f 50.000,= noemt, zonder daarbij aan te geven dat het om Surinaamse guldens zou gaan. Eiser heeft zowel de aanvraag als zijn verklaring tegenover Hoekstra ondertekend. Eerst nadat hij be-kend was geraakt met de besluiten van 11 september 2001, heeft hij verklaard dat hij geen Ne-derlandse, maar Surinaamse guldens bedoelde.
Voorts blijkt uit eisers verklaring tegenover Hoekstra dat hij deze sieraden al 5 jaar in bezit heeft en dat hij ze nooit eerder aan verweerders Sociale Dienst heeft opgegeven, omdat hij niet wist dat dat moest. Ook blijkt uit de verklaring dat eiser Hoekstra heel veel sieraden heeft getoond: diver-se kettingen, ringen en armbanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het licht van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de latere taxatierapporten van juwelier Popma respectievelijk van Schaap en Citroen. Het komt de rechtbank voor dat deze taxateurs aanmerkelijk minder sieraden onder ogen hebben gehad dan Hoekstra. De rechtbank ziet in dat verband geen aanleiding om te twijfelen aan de op 7 maart 2002 door Hoekstra onder ambtsbelofte afgelegde verklaring, dat het aantal door hem waargenomen sieraden niet overeen-komt met het aantal sieraden dat eisers hebben laten taxeren.
Ten slotte is niet met concrete gegevens aangetoond dat de sieraden niet aan eiser toebehoren of aan anderen zouden toekomen.
Op grond van het rapport van Hoekstra ziet de rechtbank, alles overziend, voldoende aanleiding om te concluderen dat met een bezit van sieraden tot een bedrag van f 50.000,= over de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juli 2001, alsmede terzake van eisers aanvraag van 26 juni 2001, de respectievelijke vermogensgrenzen als bedoeld in art. 54 Abw worden overschreden. Eisers hebben verzuimd hiervan eerder dan 26 juni 2001 mededeling te doen aan verweerder. Terecht en op goede gronden heeft verweerder derhalve besloten om de Abw-uitkering van ei-sers over de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juli 2001 te herzien en het teveel betaalde bedrag van hen terug te vorderen en om eiser naar aanleiding van zijn aanvraag van 26 juni 2001 geen Abw-uitkering toe te kennen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van voormelde terugvordering had moeten afzien.
Het beroep van eisers zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
- verklaart het beroep van eisers ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier.
R.J. van der Veen P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 25 oktober 2002