RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, als juridisch adviseur werkzaam bij Dijkgraaf Advies te Den Haag,
de minister van Justitie, zetelend te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Kleijne-Sanders, adviseur Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden bij de Dienst Uitvoering, Beheer en Advisering van de Dienst Justitiële Inrichtingen van verweerders ministerie.
Bij brief van 31 augustus 2000 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende ontslagverlening met toepassing van art. 96 van het Algemeen Rijksambte-narenreglement (ARAR).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 6 mei 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eiser is werkzaam geweest als afdelingshoofd in het huis van bewaring "Blokhuispoort" te Leeuwarden. Vanuit deze functie is eiser in 1994 belast met de waarneming van de functie hoofd facilitaire zaken bij deze inrichting. In 1996 is besloten tot een fusie tussen het huis van bewaring "Blokhuispoort" en de penitentiaire inrichtingen "de Marwei". In dit kader is eisers functie komen te vervallen en is hij niet herplaatst in de nieuwe organisatie. Bij besluit van 8 oktober 1997 is eiser per 1 december 1997 formeel aangewezen als herplaatsingskandidaat. Afspraken omtrent het herplaatsingstraject zijn vervolgens neergelegd in een brief van 28 november 1997. Hierbij is de herplaatsingstermijn bepaald op 24 maanden ingaande 1 december 1997.
Bij besluit van 12 november 1999 is aan eiser meegedeeld dat het niet gelukt is hem binnen de gestelde periode te herplaatsen in een passende functie en is besloten aan eiser eervol ontslag te verlenen. Het ontslag zal met inachtneming van een opzegtermijn van 3 maanden worden geëffectueerd per 1 maart 2000.
Het namens eiser tegen dit besluit aangetekende bezwaar is bij het bestreden besluit in afwijking van een advies van de Adviescommissie Awb van het Ministerie van Justitie ongegrond verklaard. De Adviescommissie achtte het bezwaar gegrond wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en het onjuist hanteren van de ontslagdatum.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat binnen de herplaatsingstermijn getracht is eiser te herplaatsen in een passende functie bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), namelijk op het asielzoekerscentrum (AZC) Heerenveen, maar dat de plaatsing niet is gelukt. Verweerder acht de gegeven motivering in het primaire besluit mager, maar toch voldoende, omdat eiser zelf op de hoogte is geweest van de niet succesvolle plaatsing op het AZC. Voorts handhaaft verweerder de ontslagdatum van 1 maart 2000.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat verweerder eiser in strijd met art. 49g ARAR geen passende functie heeft aangeboden. Namens eiser is gesteld dat hem een stageplaats bij het AZC Drachten en een werkervaringsplaats bij het AZC Heerenveen zijn aangeboden, maar dat deze plaatsingen niet aangemerkt kunnen worden als het aanbieden van een passende functie. Voorts zijn er in de desbetreffende periode verschillende functies geweest die als passende functies aan eiser aangeboden hadden moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Voorts is volgens eiser in het bestreden besluit ten onrechte niet opgenomen dat aan eiser als wachtgelder een voorrangpositie wordt toegekend bij het vervullen van in de toekomst vrijkomende functies.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In art. 49g lid 1 ARAR is bepaald dat, onverminderd het gestelde in artikel 96, eerste lid, Onze Minister verplicht is om de ambtenaar binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aan te bieden.
In art. 96 lid 1 ARAR is voorts bepaald dat de ambtenaar in het kader van een reorganisatie eervol ontslag kan worden verleend indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie.
Uit de Toelichting op art. 49g ARAR (Stb. 1996/62, pag. 26 e.v.) blijkt onder meer dat ingevolge deze bepaling het bevoegd gezag verplicht is om gedurende een periode van achttien maanden de ambtenaar tenminste één passende functie aan te bieden binnen het eigen gezagsbereik of binnen de sector Rijk. Ook de overige herplaatsingsmogelijkheden binnen de sector Rijk, maar buiten het eigen gezagsbereik, zullen derhalve actief moeten worden onderzocht. Het bevoegd gezag zal op die wijze al het mogelijke moeten doen om personeelsleden die voor herplaatsing in aanmerking komen in aanmerking te brengen voor een andere passende functie binnen het Rijk. Daarbij is, aldus deze Toelichting, niet uitgesloten dat in specifieke situaties ook buiten de sector Rijk kan worden gezocht naar een andere passende functie. Van een passende functie is ingevolge art. 49h sprake, indien een herplaatsingskandidaat in staat moet worden geacht - al dan niet na om-, her- en bijscholing- een functie naar behoren uit te oefenen. De functie moet voorts in redelijkheid aan de ambtenaar kunnen worden opgedragen.
Uit de Toelichting op art. 96 ARAR (Stb. 1996/62, pag. 30) blijkt dat in deze bepaling uitsluitend is opgenomen dat aan de ambtenaar in voorkomende gevallen reorganisatie-ontslag kan worden verleend als zijn herplaatsing niet mogelijk is. Dit laatste houdt in dat het bevoegde gezag activiteiten moet ondernemen om de ambtenaar te herplaatsen. Deze activiteiten zullen volgens deze Toelichting ook door het bevoegde gezag toetsbaar moeten worden gemaakt.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat hij heeft voldaan aan de verplichting van art. 49g ARAR. Het door eiser vanaf medio maart 1999 tot medio juli 1999 laten innemen van een werkervaringsplaats als hoofd facilitaire zaken bij het AZC in Heerenveen kan niet als het aanbieden van een passende functie in de zin van deze bepaling worden aangemerkt. Uit de gedingstukken, waaronder met name de brief van 23 juli 1999 van het Mobiliteitsadviescentrum Regio Noord Oost, en het verhandelde ter zitting blijkt dat het doel van deze plaatsing was om werkervaring op te doen in een functie van hoofd facilitaire dienst. Bij een positieve afsluiting van deze periode zou benoeming in bovengenoemde functie tot de mogelijkheden behoren. Namens verweerder is ter zitting in dit verband onder meer betoogd dat het "aanbieden van een passende functie" in de zin van art. 49g ARAR buiten het eigen gezagsbereik moeilijk is en meestal, na de nodige onderhandelingen, wordt gegoten in de vorm van een detachering. In het algemeen wordt het dan zo gezien dat, als iemand mag beginnen, dit als een aanbod geldt. Of er uiteindelijk een arbeidsovereenkomst komt, is afhankelijk van onder meer de betrokkene zelf. De rechtbank acht deze uitleg van verweerder onverenigbaar met de duidelijke tekst van art. 49g ARAR. Feitelijk heeft eiser immers een werkervaringsplaats aangeboden gekregen en is het niet tot het aanbod van een passende functie gekomen, nu de plaatsing in de werkervaringsplaats is mislukt. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser een passende functie in de zin van art. 49g ARAR aangeboden heeft gekregen.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het niet mogelijk is geweest eiser te herplaatsen in een passende functie als bedoeld in art. 96 ARAR. Een overzicht van vacatures die zich hebben voorgedaan in de in geding zijnde periode ontbreekt, zodat de rechtbank niet kan toetsen welke eventueel voor eiser passende vacatures zich hebben voorgedaan, en in welke organisatie-onderdelen. In dit verband wijst de rechtbank op de al genoemde brief van 23 juli 1999 van het Mobiliteitscentrum, waarin is aangegeven dat een functie van meewerkend voorman c.q. coördinator beter past bij eiser. Volgens deze brief zijn dergelijke functies evenwel beperkt beschikbaar en zeker in Fryslân bijna niet aanwezig. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank nog niet gezegd dat dergelijke functies in het geheel níet beschikbaar waren. Niet is gebleken dat verweerder een onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van deze functies.
Ook overigens heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat er geen passende functies voor eiser waren als bedoeld in art. 96 ARAR. In het beroepschrift zijn namens eiser vacatures voor functies van werkmeester bij het onderdeel arbeid en bij de civiele dienst genoemd, welke hem nimmer zouden zijn aangeboden. Ten aanzien van dit argument heeft verweerder in zijn verweerschrift verwezen naar het advies van de Adviescommissie. Ook in de desbetreffende passages van dat advies kan de rechtbank echter geen deugdelijke motivering vinden voor verweerders standpunt. In die passages staat namelijk niet méér dan dat het feit dat verweerder geen binnen de inrichting opengevallen functies heeft aangeboden, mede verklaard kan worden uit de opstelling van eiser ten aanzien van het werken in de locatie "de Marwei", maar dat eiser ook wel genoegzaam heeft aangetoond dat hij zich tijdens de herplaatsingstermijn heeft ingespannen een passende functie te vinden zowel binnen als buiten de inrichting. De rechtbank leidt uit deze overwegingen van de Adviescommissie af dat eisers houding enerzijds plaatsing binnen "de Marwei" bemoeilijkte, maar dat eiser anderzijds zich zodanig opstelde dat een plaatsing elders binnen het bereik van het bevoegd gezag niet op voorhand uitgesloten was. Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom deze vacatures niet aan eiser zijn aangeboden.
Ten aanzien van eisers grief dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is opgenomen dat aan eiser als wachtgelder een voorrangpositie wordt toegekend bij het vervullen van in de toekomst vrijkomende functies, overweegt de rechtbank ten slotte, dat deze grief geen doel kan treffen. Ter hoorzitting van de Adviescommissie is namelijk van de zijde van verweerder kennelijk niet meer gezegd dan dat er op dat moment niets viel te zeggen over een mogelijk voorrecht van eiser als wachtgelder bij het vervullen van eventuele vrijkomende passende functies. In deze opmerking kan de rechtbank geen juridisch relevante toezegging zien, waarover het bestreden besluit zich had moeten uitlaten.
Alles overziend concludeert de rechtbank dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met de art. 49g en 96 lid 1 ARAR, zodat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn besluit om eiser eervol ontslag te verlenen.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met voornoemde artikelen worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het door eiser gestorte griffierecht ad € 102,10 te vergoe-den.
Op grond van art. 8:75 Awb ver-oor-deelt de rechtbank ver-weer-der in de pro-ceskos-ten. Overeenkom-stig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proces-kos-ten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtsper-soon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser gestorte griffierecht ad € 102,10 aan hem terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, aan eiser te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en J.G. de Bock, rechters, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 juni 2002