RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. O.J. Klabou, advocaat te Sneek,
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.C. Balke, werkzaam bij CAPRA Zwolle.
Bij brief van 30 januari 2002 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit, strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen een besluit van 26 juni 2001, waarbij eiser disciplinair is gestraft met ontslag op grond van art. 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Skarsterlân (ARS).
Tegen dit besluit is namens eiser op 13 februari 2002 beroep ingesteld
Met toepassing van art. 8.52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderhavige beroep versneld behandeld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 4 april 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen: M.J. Visser, hoofd van de afdeling milieu, H.P. Bloemsma, uitvoerder binnen de afdeling Milieu, en S. Nijholt, personeelsfunctionaris.
Ter zitting zijn drie door eiser meegebrachte getuigen gehoord, te weten, mevrouw [naam getuige 1], echtgenote van eiser, en de heren [naam getuige 2] en [naam getuige 3], beiden werkzaam bij de gemeente Skarsterlân.
Eiser is in april 1989 op oproepbasis bij verweerders gemeente in dienst getreden. Sedert 1 juni 1993 is eiser, aanvankelijk voor één jaar en met ingang van 1 juni 1994 in vaste dienst, aangesteld in de functie van medewerker inzameling afvalstoffen (chauffeur/belader) op, de afdeling milieu van de sector wonen en werken van verweerders gemeente.
Op 28 maart 2001 heeft zich een incident voorgedaan tussen eiser en zijn collega de heer [naam [collega 1] (hierna verder [collega 1]), waarbij eiser [collega 1] heeft bedreigd en geschopt. Eiser is naar aanleiding van dit incident met onmiddellijke ingang geschorst in zijn functie en verweerder is een intern onderzoek gestart. Dit onderzoek is uitgevoerd door de heren S. Jelsma, sectordirecteur wonen en werken, M. J. Visser, H.P. Bloemsma en S. Nijholt, en bestond uit het voeren van gesprekken met medewerkers van de afdeling en leidinggevenden. Met een vrouwelijke medewerker (hierna: mevrouw H.) zijn nog gesprekken gevoerd met een medewerkster van de afdeling personeelszaken en met een vertrouwenspersoon voor ongewenst gedrag.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 22 mei 2001 het voornemen tot het verlenen van stafontslag kenbaar gemaakt en eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze daarop te geven.
Bij brief van 26 juni 2001 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn besluit waarbij aan eiser met ingang van 1 augustus 2001 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag is opgelegd.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt en hangende de bezwaarprocedure is aan de president van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 augustus 2001 heeft de president het bestreden besluit geschorst.
Het bezwaar is vervolgens behandeld door de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie). Op 18 oktober 2001 heeft de hoorzitting plaatsgevonden en op 26 november 2001 heeft de commissie haar advies uitgebracht en geadviseerd tot gegrondverklaring van het bezwaar.
Verweerder heeft het bezwaar bij het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de commissie, ongegrond verklaard. Bij dit besluit is de ontslagdatum vastgesteld op 15 februari 2002.
Verweerder baseert zijn besluit in de eerste plaats op het incident van 28 maart 2001 met [collega 1]. Verweerder stelt in de tweede plaats dat eiser zich in de periode van december 2000 en januari 2001 schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie jegens een vrouwelijke collega, mevrouw H., waarbij eiser deze collega tegen haar zin zo'n vijf maal vol op de mond een tongzoen heeft gegeven, terwijl hij met deze collega achter op de rijdende inzamelwagen stond en zij geen mogelijkheid had om te ontsnappen. Volgens het primaire besluit vormen met name deze aan eiser verweten gedragingen de grondslag van het strafontslag. Daarnaast is er volgens verweerder ook nog sprake geweest van andere vormen van intimidatie, zoals het schoppen en slaan van collega's, het pesten van met name uitzendkrachten en een niet acceptabele bejegening van derden.
Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de president van de rechtbank van 31 augustus 2001 nader onderzoek laten verrichten en de feiten nog eens uitvoerig bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim en dat met name het voorval op 28 maart 2001 en de seksuele intimidatie dermate ernstig zijn dat strafontslag een everedige sanctie is. In het kader van het onderzoek is via de bedrijfsarts aan de heer W.H.J. Mutsaers, psychiater, verzocht eiser te onderzoeken en uitsluitsel te geven over de toerekenbaarheid van eiser met betrekking tot zijn handelen op 28 maart 2001. Voorts is opnieuw gesproken met mevrouw H. en heeft zij een aanvullende schriftelijke verklaring afgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft op verzoek van eisers gemachtigde besloten tot versnelde behandeling van de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers spoedeisende belang bij versnelde behandeling voldoende aangetoond.
Ingevolge art. 16:1A lid 1 ARS kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat, volgens het tweede lid, zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Art. 16:1:2 ARS geeft aan welke disciplinaire maatregelen mogelijk zijn (schriftelijke berisping, geldboete, verval van vakantiedagen e.d.). Daarnaast bepaalt art. 8:13 ARS dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend.
Naar vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
Ten aanzien van het incident met [collega 1] op 28 maart 2001 overweegt de rechtbank het volgende.
Op 28 maart 2001 heeft tussen eiser en [collega 1] een woordenwisseling plaatsgevonden over de stalling van inzamelwagen nummer 18. Deze wagen was zodanig gestald dat eiser zijn scooter niet op de door hem gewenste plaats in de garage kon stallen. Eiser is vervolgens in woede uitgebarsten, dreigend op [collega 1] toegelopen en heeft hem enkele keren tegen de benen geschopt. Daarna is door ingrijpen van collega's voorkomen dat er nog meer fysiek geweld tegen [collega 1] zou worden uitgeoefend. Eiser heeft deze gang van zaken niet betwist. Verweerder heeft deze gedragingen naar het oordeel van de rechtbank terecht gekwalificeerd als een ernstige vorm van plichtsverzuim. De rechtbank heeft uit de stukken opgemaakt dat sprake was van een al lang durende slechte verhouding tussen [collega 1] en eiser, maar van pesterijen van de zijde van [collega 1], die eiser er bij die gelegenheid toe gebracht zouden hebben in woede uit te barsten is niet gebleken. Ook uit de getuigenverklaringen die ter zitting zijn afgelegd door eisers toenmalige collega's [getuige 2] en [getuige 3] blijkt dit niet. Overigens zou, als eiser toen al door [collega 1] zou zijn uitgedaagd, dat nog niet het door eiser gebruikte fysieke geweld kunnen rechtvaardigen.
Ten aanzien van de gestelde seksuele intimidatie overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser wordt aangerekend dat hij zijn collega, mevrouw H, tegen haar zin zo'n vijfmaal vol op de mond een tongzoen heeft gegeven, zoals mevrouw H. in haar eerste verklaring van 23 april 2001 heeft verklaard. Bij één van die gelegenheden heeft zij eiser van de wagen geduwd. Eiser heeft het zoenen op zichzelf niet betwist, maar heeft aangegeven dat dit met instemming van mevrouw H. heeft plaatsgevonden, omdat mevrouw H. in die periode met hem en met zijn echtgenote een driehoeksrelatie onderhield. In het kader van de bezwaarprocedure heeft verweerder nader gekeken naar de aard van de relatie tussen eiser, zijn echtgenote en mevrouw H. Verweerder blijft echter bij zijn standpunt dat er geen relatie tussen eiser en mevrouw H. is geweest en dat, zo er al een relatie zou zijn geweest, dit niet wegneemt dat eiser tegen de wil van mevrouw H. heeft gehandeld en er sprake was van seksuele intimidatie.
De rechtbank is van oordeel dat zoenen tijdens het werk op een wijze als hier aan de orde van een weinig professionele taakuitoefening getuigt en als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Om de ernst van het plichtsverzuim te kunnen kwalificeren is het naar het oordeel van de rechtbank echter wel van belang te weten of het zoenen tegen de wil van mevrouw H. plaatsvond. Immers, indien dit laatste het geval zou zijn geweest, kan van ernstig plichtsverzuim worden gesproken, maar indien het niet tegen de wil van mevrouw H. zou zijn gebeurd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een lichte vorm van plichtsverzuim. In dit verband acht de rechtbank daarom de aard van de relatie tussen partijen ten tijde van het gebeuren, anders dan verweerder, wel degelijk van belang. Uit het verweerschrift blijkt dat mevrouw H. inmiddels haar relatie met de echtgenote van eiser heeft erkend, nadat zij het bestaan daarvan aanvankelijk meermalen heeft ontkend. Zo heeft zij in de aanvullende verklaring van 11 september 2001 deze relatie nog uitdrukkelijk ontkend. Daar komt bij dat eisers echtgenote ter zitting als getuige heeft verklaard dat haar man en zij eind 2000 en in de eerste weken van 2001 met mevrouw H. een driehoeksverhouding hebben gehad. Ook eiser heeft dit meermalen betoogd. Daarbij heeft hij, evenals zijn echtgenote, nauwkeurig aangegeven in welke periode dit precies speelde, waartegenover de verklaring van mevrouw H. weinig precies moet worden geoordeeld.
In het licht hiervan acht de rechtbank de schriftelijke verklaringen van mevrouw H. onvoldoende betrouwbaar en derhalve geen voldoende basis voor de conclusie dat eiser zich jegens haar schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. Dat brengt mee dat in dit geval slechts kan worden gesproken van een lichte vorm van plichtsverzuim, omdat niet is komen vast te staan dat het zoenen tegen de zin van mevrouw H. heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van hetgeen eiser overigens door verweerder wordt verweten overweegt de rechtbank het volgende. In de eerste plaats heeft verweerder hiermee, blijkens het primiaire ontslagbesluit, het oog op het slaan van collega [collega 2] en het schoppen van collega [collega 3]. Blijkens de verklaringen van deze betrokkenen, zoals vastgelegd in het onderzoeksverslag, gaat het hier om slechts enkele, weliswaar irritante, maar niet zeer ernstige voorvallen. Desalniettemin kunnen deze gedragingen als plichtsverzuim worden beschouwd, zoals verweerder heeft gedaan. Verder doelt verweerder met dit verwijt op pesterijen van eiser, met name in de richting van de uitzendkrachten, en onbehoorlijk verbaal gedrag jegens burgers en klanten, zoals in het geval van [naam klant]. De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit veel verklaringen van collega's en uit het memo van H.P. Bloemsma van 9 mei 2001 kan worden opgemaakt dat eiser zich hieraan inderdaad een aantal keren heeft schuldig gemaakt. Eiser heeft het schoppen en slaan van de collega's [collega 3] en [collega 2] toegegeven en de andere hem verweten gedragingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overtuigend betwist. Ook dergelijk gedrag kan naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als plichtsverzuim.
Met betrekking tot de vraag of het incident van 28 maart 2001 aan eiser kan worden toegerekend overweegt de rechtbank het volgende. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft verweerder eiser door psychiater Mutsaers doen onderzoeken. In het rapport van Mutsaers van 28 september 2001, waarvan in het dossier de samenvatting en de conclusie zijn opgenomen, wordt meegedeeld dat in het verrichte onderzoek geen argumenten worden gevonden die de gedachte rechtvaardigen dat eiser ten tijde van het voorval van 28 maart 2001 niet toerekeningsvatbaar was. Wel wordt opgemerkt dat er uitgesproken verzachtende omstandigheden zijn, waarbij er een unieke situatie is ontstaan die tot het incident heeft geleid. Mutsaers heeft daarbij gewezen op problemen die zich in eisers jeugd hebben voorgedaan en op het overlijden van eisers zoon op 30 september 2000 als gevolg van een verkeersongeval. Mutsaers heeft aangegeven dat de omstandigheden niet dienen ter rechtvaardiging, maar wel ter verklaring van hetgeen eiser heeft gedaan en onder welke omstandigheden het incident plaatsvond.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de eiser verweten gedragingen terecht als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt, zodat hij bevoegd was eiser op deze grond disciplinair te straffen.
Verweerder heeft in die zin van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt, dat hij heeft gekozen voor de zwaarste sanctie, namelijk die van strafontslag. De rechtbank dient nu nog te beoordelen of verweerder bij het bepalen van de sanctie binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel is gebleven, waarbij de vraag dient te worden beoordeeld of de ernst van de aan eiser verweten gedragingen, zoals hiervoor weergegeven, in onderling verband en samenhang bezien, evenredig is aan de ernst van de gevolgen voor eiser van de hem opgelegde disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Vast staat dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan diverse vormen van plichtsverzuim. Eiser komt op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde over als een persoon die zijn eigen weg gaat, zeer eigenwijs is en niet altlijd gemakkelijk is in de omgang. Door de gedragingen op 28 maart 2001 heeft eiser de grenzen van het toelaatbare duidelijk overschreden. Ook in zijn houding jegens collega's en derden, zoals blijkt uit verweerders opsomming van de eiser verweten gedragingen, heeft eiser zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. In zijn verhouding met mevrouw H. heeft eiser zich voorts schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door het zoenen tijdens werktijd.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het plichtsverzuim als geheel niet zodanig kan worden gekwalificeerd dat de zwaarst mogelijke sanctie gerechtvaardigd is. Van het incident op 28 maart 2001 kan weliswaar gezegd worden dat sprake is geweest van ernstig plichtsverzuim, maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende meegewogen dat er volgens psychiater Mutsaers duidelijk verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren, die als verklaring kunnen gelden. Daaraan doet niet af dat Mutsaers ook heeft geconcludeerd dat eiser het voorval wel kan worden toegerekend. Immers, ook wanneer een bepaalde gedraging aan een persoon kan worden toegerekend, moet bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van die gedraging rekening worden gehouden met verzachtende omstandigheden, zoals door Mutsaers genoemd, en die in dit geval in het bijzonder zijn gelegen in de dood van de zoon van eiser in september 2000.
Indien, ondanks deze constatering van een deskundige, daarmee door het ontslaggevende orgaan geen rekening wordt gehouden, dient dit uitdrukkelijk te worden gemotiveerd. De opvatting van verweerder dat het overlijden van de zoon van eiser ten aanzien van de gebeurtenissen op 28 maart 2001 geen bijzondere rol heeft gespeeld, nu uit verklaringen van collega's zou blijken dat eiser ondanks die dramatische gebeurtenis nog naar behoren functioneerde, verwerpt de rechtbank. Nog daargelaten dat de collega's [getuige 3] en [getuige 2] eiser wel degelijk sterk veranderd vonden na de dood van zijn zoon, moet een dergelijke observatie van collega's als onvoldoende grond worden beschouwd voor deze conclusie van verweerder en al helemaal in het licht van de conclusies van Mutsaers.
Voorts moet het zoenen van mevrouw H. tijdens werktijd als een relatief licht verzuim worden aangemerkt. Zoals reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in rechte niet is komen vast te staan dat eiser zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie, nu niet is komen vast te staan dat dit tegen de zin van mevrouw H. heeft plaatsgevonden.
De overige aan eiser verweten gedragingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd worden. Daarbij komt dat met betrekking tot deze categorie gedragingen gesproken moet worden van symptomen van onvoldoende functioneren, waarvan van de kant van een werkgever mag worden verwacht dat die in de loop der jaren zouden zijn gecorrigeerd. Uit de stukken komt naar voren dat van begeleiding in het geval van een conflict tussen collega's, zoals tussen eiser en [collega 1], op de afdeling waar eiser werkte niet of nauwelijks sprake was. Functioneringsgesprekken werden niet gehouden. Uit de verklaring van M. Visser, hoofd van de afdeling milieu van 23 april 2001 blijkt dat hij het beeld dat van eiser uit de gesprekken met collega's naar voren komt, niet herkent en dat hij ook niet gelooft in kwade opzet van de kant van eiser. Dit geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat er op leidinggevend niveau onvoldoende zicht bestond op het gedrag van eiser en de onderlinge verhoudingen binnen de afdeling, zodat ook geen begeleiding of bijsturing kon plaatsvinden. Eiser heeft in de periode waarin hij bij verweerder werkzaam was, nimmer een officiële waarschuwing gekregen, ook niet naar aanleiding van het door verweerder gememoreerde incident tussen hem en [collega 1] in 1999. Destijds is er door het hoofd van de afdeling van afgezien om eiser hiervoor een disciplinaire straf op te leggen, omdat hij van mening was dat de zaak door Bloemsma afdoende was behandeld.
Namens verweerder is weliswaar betoogd dat eiser gewaarschuwd is na deze gebeurtenis en ook dat hij in de gevallen die in het memo van Bloemsma van 9 mei 2001 staan vermeld, door deze Bloemsma op de vingers is getikt, maar de rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop blijkens deze voorvallen steeds tegen eiser is opgetreden niet gelijk kan worden gesteld met een eenduidige en formele correctie waardoor eiser duidelijk zou zijn geworden dat zijn leidinggevenden zijn gedrag niet langer wensten te tolereren, zodat hij bij een volgende gelegenheid een disciplinaire maatregel had kunnen verwachten.
Alles afwegende is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat, hoe zeer ook het gedrag van eiser in veel opzichten te laken valt en correctie behoefde, de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag, gelet op de zeer ernstige persoonlijke gevolgen daarvan voor eiser en diens gezin, niet evenredig is aan de ernst van de hem verweten gedragingen en dat verweerder met een minder zware bestraffing had dienen te volstaan.
De bestreden beslissing komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art- 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Skarsterlân het door eiser gestorte griffierecht van € 109,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in bet Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De rechtbank wijst de gemeente Skarsterlân aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing;
- bepaalt dat de gemeente Skarsterlân het betaalde griffierecht van € 109,= aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644.=, aan eiser te vergoeden door de gemeente Skarsterlân.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P.G. Wijtsma en E. de Witt, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 mei 2002