ECLI:NL:RBLEE:2001:AD5912

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/124 NABW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 19 november 2001, hebben eisers, beiden wonende te Haskerhorne, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân. Deze besluiten betroffen de beëindiging en herziening van hun bijstandsuitkering op basis van het vermoeden van uitkeringsfraude, waarbij werd gesteld dat eisers een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van verweerder niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eisers, waarin zij aanvankelijk hadden toegegeven samen te wonen, niet in vrijheid waren afgelegd. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen en bewijsstukken die de stelling van eisers onderbouwden. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente Skarsterlân veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de bescherming van de rechten van burgers in het kader van sociale zekerheid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 00/124 NABW
Inzake het geding tussen
[eiser en eiseres], beiden wonende te Haskerhorne, eisers,
gemachtigde: mr. R.A. Schütz, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, verweerder,
gemachtigde: S.A. Kuipers, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke brieven van 10 januari 2000, verzonden op 14 januari 2000, heeft verweerder eisers mededeling gedaan van besluiten op bezwaar strekkende tot de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Tegen deze besluiten hebben eisers op 25 februari 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 3 oktober 2001. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
[naam eiser] (hierna te noemen eiser), geboren op 23 augustus 1954, ontvangt sedert 1 februari 1996 een bijstandsuitkering van verweerders gemeente. Op 6 februari 1998 is deze uitkering beëindigd in verband met werkaanvaarding. Sedert 1 april 1998 is eiser wederom een bijstandsuitkering gaan ontvangen.
In verband met een vermoeden van uitkeringsfraude (gezamenlijke huishouding) heeft de sociale recherche van de gemeente Skarsterlân een onderzoek ingesteld. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de sociale recherche geconcludeerd dat eiser sedert 1 januari 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [naam eiseres] (hierna te noemen eiseres). Eiseres heeft in de periode van 8 december 1997 tot 1 april 1998 een bijstandsuitkering van verweerders gemeente ontvangen.
Bij besluit van 13 januari 1999 heeft verweerder de uitkering van eiser per 3 augustus 1998 beëindigd. Tevens heeft verweerder deze uitkering met ingang van 1 januari 1997 herzien. Voorts heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 3 augustus 1998 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 13 januari 1999 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar recht op uitkering over de periode van 8 december 1997 tot 1 april 1998 wordt herzien, omdat zij gedurende deze periode samenwoonde met eiser. In dit besluit heeft verweerder ook aangegeven dat tot terugvordering wordt overgegaan van bijstand die ten onrechte aan haar is verstrekt over de periode van 1 januari 1997 tot 3 augustus 1998.
Tegen voornoemde besluiten hebben eisers bezwaar aangetekend. Partijen hebben op 15 december 1999 hun standpunten mondeling toegelicht ten overstaan van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Skarsterlân (hierna: de commissie). Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers, overeenkomstig een advies van de commissie, ongegrond verklaard.
Eisers hebben aangevoerd dat hun ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen niet de waarheid bevatten. Zij hebben onder de druk van het verhoor zaken bevestigd die niet waar waren. Uit de in een later stadium afgelegde verklaringen en de verklaringen van getuigen komt naar het oordeel van eisers duidelijk en overtuigend naar voren dat de bij de sociale recherche opgenomen verklaringen niet de waarheid kunnen zijn. Tevens hebben zij verwezen naar schriftelijke bewijsstukken, zoals verbruikscijfers van gas, water en electra, alsmede telefoonrekeningen van de aansluiting op het adres van eiseres. Eisers zijn van oordeel dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn genomen, nu uit de overgelegde bewijsstukken op overtuigende wijze blijkt dat de verklaringen van eisers bij de sociale recherche niet waar kunnen zijn, terwijl deze verklaringen de enige bewijsstukken zijn. Eisers zijn inmiddels wél gaan samenwonen.
Verweerder heeft aangevoerd dat de verklaringen die eisers in een later stadium hebben afgelegd en de verklaringen van de getuigen geen wijziging in de situatie brengen. Ditzelfde geldt voor de schriftelijke bewijzen met betrekking tot de vaste lasten. Verweerder kent doorslaggevende betekenis toe aan de in eerste instantie door eisers afgelegde verklaringen.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of de bestreden besluiten terecht en op goede gronden zijn genomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge art. 3 lid 3 Abw is er sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting baseert verweerder zijn standpunt, dat eisers in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van art. 3 lid 3 Abw, voornamelijk op de door hen afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Aan het feit dat eisers op deze verklaringen zijn teruggekomen, hecht verweerder geen waarde. Ditzelfde geldt voor de verklaringen die door anderen ten gunste van eisers zijn afgelegd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mag, indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, niettemin in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een politiefunctionaris en/of een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, tenzij gebleken is dat de eerste verklaring niet in vrijheid is afgelegd.
De rechtbank is, met inachtneming van dit algemeen geformuleerde standpunt van de CRvB, tot de conclusie gekomen dat verweerder eisers in de onderhavige situatie niet kan houden aan hun in eerste instantie afgelegde verklaringen.
Het is de rechtbank uiteraard niet ontgaan dat eisers in die eerste verklaringen allebei hebben toegegeven dat zij in de in geding zijnde periode hebben samengewoond en dat hun verklaringen elkaar bevestigen. Evenwel zijn eisers, al dan niet bij monde van hun gemachtigde en al dan niet onder ede ten overstaan van de rechter-commissaris dan wel ten overstaan van het Gerechtshof te Leeuwarden, met klem en uitvoerig gemotiveerd teruggekomen op hun eerdere verklaringen.
Voorts hebben getuigen zodanige verklaringen afgelegd, dat bij de rechtbank gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de eerste verklaringen van eisers. Zo verklaart [getuige 1], hoofd keuken van verpleeghuis [naam verpleeghuis], waar eiseres ten tijde in geding werkte, tegenover de rechter-commissaris dat hij haar regelmatig en op wisselende tijdstippen thuis moest bellen om te vragen of ze de volgende dag kon komen werken. Al die keren heeft hij contact met haar gekregen. Ook [getuige 2] heeft daar verklaard dat zij eiseres altijd thuis, en nooit bij eiser, belde.
Voorts is de rechtbank, gelet op de namens eisers overgelegde gegevens, van oordeel dat het energieverbruik in de woning van eiseres over de in geding zijnde periode normaal aandoet. Datzelfde geldt voor het gebruik van de telefoon van eiseres. Deze stond, zo is wel aannemelijk geworden, niet doorgeschakeld naar eisers huis. De suggestie van de commissie dat eiseres de verwarming en electrische apparatuur mogelijk heeft laten aanstaan om een normaal gebruik van haar woning voor te wenden, wijst de rechtbank als vergezocht van de hand.
Ook acht de rechtbank het, gelet op de verklaringen van eisers dochter en van eerdergenoemde [getuigege 2], niet onaannemelijk dat het huis van eiseres er netjes verzorgd uitzag en dat er een cavia was, hetgeen dus suggereert dat het huis niet onbewoond was. Dat er bij controle niemand was, hoeft geen verwondering te wekken, aangezien eiseres werkzaam was in het bovengenoemde verpleeghuis. Verder is niet gebleken dat de sociaal rechercheurs regelmatig en over een langere periode observaties hebben verricht bij hetzij het huis van eiser, hetzij het huis van eiseres om vast te stellen hoe vaak eiseres werkelijk bij eiser verbleef.
Voorts is het de rechtbank opgevallen dat de advocaat-generaal ten overstaan van het Hof blijkens het desbetreffende proces-verbaal heeft aangegeven dat de verklaring van eisers dochter ter zitting van het Hof wel eens aan een bewezenverklaring in de weg zou kunnen staan. Juist in deze verklaring gaat deze dochter nader in op de redenen waarom eiser aanvankelijk heeft toegegeven met eiseres samen te wonen, hetgeen er op zou kunnen duiden dat in elk geval eiser zijn eerdere verklaring niet geheel in vrijheid heeft afgelegd.
Ten slotte acht de rechtbank het niet zonder belang dat het Hof eiser heeft vrijgesproken van bijstandsfraude en dat ook de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gelet op deze vrijspraak, kennelijk zonder meer op zijn besluitvorming ten aanzien van eiser in het kader van de Huursubsidiewet is teruggekomen. Dit laatste klemt te meer nu de Minister op dezelfde gronden als verweerder ten aanzien van de Abw-uitkering heeft gebezigd, de huursubsidie over de in geding zijnde perioden heeft herzien en teruggevorderd.
Mede gelet op alle ondersteunende verklaringen en nader ingebrachte gegevens acht de rechtbank de verklaringen van eisers waarin zij zijn teruggekomen op hun aanvankelijke verklaringen, niet ongeloofwaardig. Mocht er nog enige twijfel bestaan aan de geloofwaardigheid van het standpunt van eisers, zoals zij dat in de onderhavige procedure innemen, dan is de rechtbank van oordeel dat deze twijfel ten gunste van eisers moet strekken.
Alles overziend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat eisers in de in geding zijnde periode hebben samengewoond in de zin van art. 3 lid 3 Abw. De bestreden besluiten berusten dus niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen wegens strijd met art. 3 Abw worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
In het beroepschrift is namens eisers verzocht om veroordeling van verweerder ex art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de proceskosten van eisers en tot veroordeling van de gemeente Skarsterlân ex art. 8:73 Awb tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in het kader van de bezwaarschriftprocedure.
Met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2000 (JB 2000/136) en van de CRvB van 21 november 2000 (USZ 2001/39) overweegt de rechtbank dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Met name heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen komen dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in onrechtmatige primaire besluiten heeft genomen. De rechtbank zal het verzoek ex art. 8:73 Awb dan ook afwijzen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient de gemeente Skarsterlân het gestorte griffierecht van f 60,= aan eisers te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers f 1.420,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand De rechtbank wijst de gemeente Skarsterlân aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- wijst het verzoek ex art. 8:73 Awb om veroordeling van de gemeente Skarsterlân in de kosten van de bezwaarschriftprocedure af;
- bepaalt dat de gemeente Skarsterlân het door eisers gestorte griffierecht ad f 60,= aan eisers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van f 1.420,=, aan eisers te vergoeden door de gemeente Skarsterlân.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 19 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier.
w.g. R.J. van der Veen
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 20 november 2001