ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex art. 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Stichting Rechtsbijstand Friesland, gevestigd te Leeuwarden, eiseres,
gemachtigde: mr. A. Speksnijder, directeur van de Stichting Rechtsbijstand Friesland,
de raad voor de rechtsbijstand, gevestigd te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag.
Bij brief van 16 oktober 2000 heeft verweerder (verder ook: de raad) eiseres mededeling gedaan van een besluit op bezwaar van 10 oktober 2000, inhoudende een weigering van subsidie voor asielzaken.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 23 november 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb).
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 26 oktober 2001. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. De raad is eveneens verschenen bij zijn gemachtigde, die ter zitting werd vergezeld door mr. A.G. Bosch, secretaris van de raad, en mr. P.T. Huisman, directeur.
Bij brief van 2 december 1999 heeft eiseres de raad verzocht haar ingaande 1 januari 2000 aanvullende subsidie toe te kennen in de kosten van rechtsbijstandverlening in asielzaken.
Bij besluit van 29 december 1999 heeft de raad dit verzoek afgewezen. Hierbij is overwogen dat de raad in 1995 heeft besloten de rechtsbijstand in asielzaken onder te brengen in de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noord- en Oost-Nederland (verder: SRA) teneinde de kwaliteit van de asielrechtsbijstand te bevorderen. De bijbehorende subsidie is met ingang van 1996 overgedragen aan de raad voor rechtsbijstand te Arnhem (verder: de raad te Arnhem) ten behoeve van de SRA. De raad heeft in 1996 en 1997 nog een overgangsregeling voor eiseres gefinancierd. Vervolgens heeft de raad bemiddeld bij een regeling (verder: de werkgarantie), krachtens welke de SRA in 1998 en 1999 juristen inhuurde van eiseres. De subsidie aan eiseres voor het jaar 2000 omvat dus niet meer het verlenen van asielrechtsbijstand, nu deze taak bij de SRA ligt. Het subsidieverzoek is derhalve afgewezen. Nu de SRA niet bereid is een overeenkomst met eiseres te sluiten, krachtens welke de juristen van eiseres kunnen deelnemen aan de asielrechtsbijstand, behoeft de raad hun ook geen toevoegingen in asielzaken te verlenen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
De Commissie voor bezwaar en beroep heeft overwogen dat verweerder op grond van art. 7 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) bevoegd was te besluiten om de rechtsbijstand in asielzaken over te dragen aan de SRA. Dit besluit is reeds in 1995 aan eiseres meegedeeld en daartegen is geen bezwaar gemaakt. Voorts is bij besluit van 13 oktober 1997 aan eiseres medegedeeld dat de subsidie voor de asielformatie met ingang van 1 januari 1998 wordt beëindigd. Tegen dit besluit is evenmin bezwaar gemaakt. Voor 1998 en 1999 is nog een overgangsregeling geschapen. De Commissie oordeelt dat de raad dit beleid in achtereenvolgende jaarplannen duidelijk kenbaar heeft gemaakt en consistent heeft uitgevoerd. Bij de bestreden beslissing is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, overeenkomstig het advies van de Commissie.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat SRA-juristen slechts een deel van de eerstelijns rechtshulp in de opvangcentra verlenen (36% in 1999), alsmede een gering deel van de verdergaande rechtsbijstand op basis van toevoegingen, namelijk in 1999 slechts 2.264 van de 15.000 toevoegingen in de ressorten Leeuwarden en Arnhem. Het ressort Leeuwarden was in 1999 goed voor 4.788 toevoegingen. De SRA is echter niet in het arrondissement Leeuwarden gevestigd en heeft hier slechts zeer weinig cliënten of toevoegingen, terwijl eiseres in 1999 389 nieuwe asielzaken in behandeling heeft genomen en per 31 december 1999 931 asielzaken in behandeling had. Anders dan de SRA verleent eiseres grotendeels verdergaande rechtsbijstand. Voorts is, anders dan in 1995 werd verwacht, de stroom asielzoekers toegenomen in plaats van afgenomen. Dat het aantal asieladvocaten structureel onvoldoende is, blijkt uit een door de raad vastgestelde subsidieregeling voor aankomende asieladvocaten. Hierin heeft de raad vermeld dat "het aantal advocaten in het hofressort Leeuwarden structureel onvoldoende is". Eiseres zal daarom blijven voorzien in de grote vraag naar asielrechtsbijstand, desnoods ten koste van haar middelen voor reguliere rechtsbijstand. De Wrb biedt geen grond voor de afwezigheid van de raad op dit onderdeel van de gesubsidieerde rechtsbijstand. De raad heeft ook geen financiële of bestuurlijke relatie met de SRA; alleen de raad te Arnhem verleent subsidie aan de SRA. Dat de SRA de verdergaande asielrechtshulp uitsluitend toebedeelt aan de advocatuur is in strijd met het in de Wrb vastgelegde stelsel van concurrentie tussen advocatuur en stichtingen rechtsbijstand. Dat de SRA geen juristen van eiseres meer wil inhuren, is volgens eiseres gebaseerd op 'advies' van de raad zelf. In ieder geval zijn de juristen van eiseres ruim voldoende gekwalificeerd. De SRA heeft nimmer een overeenkomst met eiseres gesloten; bijgevolg heeft SRA ook nimmer geweigerd een zodanige overeenkomst met eiseres te sluiten. Nu de SRA sinds 1 januari 2000 niets meer betaalt aan eiseres, worden de betrokken gelden thans door de SRA oneigenlijk besteed, zoals aan huisvesting te Groningen en Zwolle. Voor de SRA was het aantrekkelijker zelf de subsidie te behouden die voorheen aan eiseres werd betaald. De SRA behoefde daartegenover immers slechts geringe meerkosten te maken voor deelname van advocaten aan de spreekuren. De extra toevoegingen die aan advocaten moesten worden verleend voor de verdergaande rechtshulp die eiseres voorheen verleende, vallen immers in het toevoegingenbudget van de raad en worden dus niet door de SRA gedragen. De raad bekostigt dus de toegenomen rechtsbijstand door advocaten in het arrondissement Leeuwarden door middel van extra toevoegingen. Tenslotte acht eiseres het bestreden besluit in strijd met gewekte verwachtingen dat de raad de door eiseres verleende asielrechtsbijstand blijvend zou subsidiëren; verwezen wordt naar de brief van eiseres aan de raad van 9 september 1999. Ook overigens mocht eiseres erop vertrouwen dat de gedurende 10 jaren verleende subsidie zou worden voortgezet.
De raad heeft zijn standpunt in beroep gehandhaafd. De keuze van alle raden voor rechtsbijstand, in samenspraak met het Ministerie van Justitie, voor oprichting van SRA's werd gedicteerd door de toenemende instroom van asielzoekers en de stroomlijning van asielprocedures. Omwille van de kwaliteit moest versnippering van de asielrechtsbijstand worden voorkomen. Art. 7 Wrb verleent de raad de bevoegdheid om ter uitvoering van zijn taken een andere organisatie op te richten of in te schakelen. Op grond van deze bevoegdheid heeft de raad in 1996 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de raad te Arnhem, waarbij de asielrechtsbijstand in het noordelijk ressort aan de SRA is opgedragen. In de overeenkomst zijn waarborgen opgenomen voor het toezicht op de SRA. Aan dit toezicht geeft de raad ook daadwerkelijk inhoud. In de inschrijvingsvoorwaarden van de SRA zijn kwaliteitseisen gesteld aan advocaten die zich willen inschrijven als asielrechtsbijstandverleners. De SRA beoordeelt ook de kwalificaties van medewerkers van Stichtingen Rechtsbijstand en sluit overeenkomsten met hen indien zij aan die eisen voldoen. De SRA heeft de werkgarantie voor de juristen van eiseres niet willen verlengen, omdat afspraken over of controles op de door eiseres uitgevoerde rechtsbijstand onmogelijk bleken. De SRA heeft aangeboden een oplossing te zoeken en de raad heeft daarin bemiddeld, doch eiseres is hierop niet ingegaan. Zo lang eiseres echter geen overeenkomst met de SRA heeft gesloten, kan zij niet deelnemen aan de asielrechtsbijstand. De raad staat hierbuiten. Het bestreden besluit is niet in strijd met het concurrentiestelsel van de Wrb. Indien eiseres mee wil concurreren, staat het haar vrij een overeenkomst te sluiten met de SRA. Alleen de subsidie voor de asieljuristen van eiseres is beëindigd. Voor overige rechtsbijstand wordt als vanouds subsidie verleend. Onjuist is derhalve dat het gemis aan subsidie voor asielbijstand ten koste gaat van de middelen van eiseres voor reguliere rechtsbijstand. Evenmin gaat de toename van rechtsbijstand door advocaten in het arrondissement Leeuwarden ten koste van de reguliere rechtsbijstand, nu de raad van het Ministerie een algemene subsidie ontvangt voor asielbijstand door advocaten. Het aanbod van rechtshulpverleners is gewaarborgd doordat 50 gekwalificeerde asieladvocaten in het ressort zijn gevestigd en doordat de SRA een vestiging te Groningen heeft. In 2001 heeft de raad reeds 4.762 toevoegen in asielzaken verleend. De subsidieregeling voor rechtsbijstandverleners in asielzaken ziet met name op het structureel onvoldoende aantal advocaten dat, gelet op de krapte op de arbeidsmarkt voor juristen, kan voorzien in de vraag naar asielrechtsbijstand. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel is geen grond. De raad heeft gedurende vele jaren aan eiseres meegedeeld dat de asielbijstand zou worden uitbesteed aan de SRA en dat eiseres daarna met de SRA moest overleggen over subsidiëring. Er zijn adequate overgangsregelingen getroffen: in 1996 en 1997 door de raad en in 1998 en 1999 middels de werkgarantie van de SRA. De raad heeft nimmer toegezegd de asielrechtsbijstand door eiseres blijvend te subsidiëren; de brief van 9 september 1999 ziet slechts op bemiddeling van de raad bij het verlengen van de werkgarantie. Nu er geen overeenkomst meer bestaat tussen de SRA en eiseres, kan de raad ook toevoegingen aan eiseres weigeren. Dit vloeit voort uit het toezicht dat de raad moet houden op de naleving van kwaliteitseisen door advocaten en medewerkers van Stichtingen Rechtsbijstand. Verwezen zij naar de parlementaire geschiedenis van de Wrb en uitspraak van de president van deze rechtbank van 22 oktober 2001, waarin is geoordeeld dat een medewerker van een Stichting niet automatisch op elk rechtsgebied in aanmerking komt voor een toevoeging en dat de raad vrij is de rechtsbijstand in asielzaken op te dragen aan rechtshulpverleners die aan nadere kwaliteitseisen voldoen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Art. 7 lid 1 Wrb bepaalt onder meer dat de raad is belast met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand in het ressort en met het toezicht op de uitvoering daarvan. De raad draagt zorg voor een zo doelmatig mogelijke besteding van de hem ter beschikking staande middelen.
Ingevolge art. 13 lid 1 Wrb -voor zover hier van belang- wordt rechtsbijstand verleend door (a) door de raad ingeschreven advocaten; (b) medewerkers van de stichtingen en (c) notarissen, gerechtsdeurwaarders en anderen met wie de raad een overeenkomst is aangegaan tot het verlenen van rechtsbijstand op bepaalde rechtsgebieden.
Art. 18 lid 1 Wrb bepaalt dat er in elk arrondissement een stichting rechtsbijstand is. Ingevolge art. 19 lid 1 Wrb heeft deze stichting tot taak (a) het verzorgen van spreekuren; (b) het verzorgen van verdergaande rechtsbijstand ten vervolge op een spreekuur overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenzen of voorwaarden en (c) het verlenen van verdergaande rechtsbijstand op basis van een toevoeging.
Gelet op het grote belang dat is gemoeid met een adequate rechtsbijstandvoorziening in asielzaken heeft de rechtbank het aangewezen geacht het onderhavige beroep versneld te behandelen.
De rechtbank is van oordeel dat art. 7 Wrb aan de raad in beginsel de bevoegdheid verleent om de verlening of coördinatie van -onderdelen van- de gesubsidieerde rechtsbijstand in het ressort op te dragen aan andere instanties. De rechtbank heeft daarbij gelet op art. 13 lid 1 Wrb, waarin uitdrukkelijk de mogelijkheid is voorzien dat de raad op bepaalde rechtsgebieden met anderen een overeenkomst aangaat tot het verlenen van deze rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank vereist art. 7 Wrb dat de raad in dat geval toezicht houdt op de uitvoering van die rechtsbijstand en dat de raad zorgdraagt voor de doelmatigheid daarvan.
Ten aanzien van het toezicht heeft de raad verwezen naar de samenwerkingsovereenkomst van 6 september 1996 tussen hem en de raad te Arnhem. De rechtbank stelt vast dat deze overeenkomst, gelet op art. 12 daarvan, bedoeld was om uiterlijk op 31 december 1997 te eindigen. Nu echter de raad heeft gesteld en eiseres niet heeft bestreden dat de overeenkomst ook thans nog de verhoudingen tussen de raden en de SRA beheerst, en nu de rechtbank overigens niet is gebleken dat deze overeenkomst is geëindigd, zal zij ervan uitgaan dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is verlengd.
De rechtbank is van oordeel dat het toezicht van de raad op de SRA in ieder geval voldoende is gewaarborgd indien zijn controle-instrumenten ten aanzien van de SRA vergelijkbaar zijn met die ten aanzien van reguliere stichtingen rechtsbijstand. De rechtbank zal daarom de in de Wrb opgenomen toezichtmogelijkheden ten aanzien van reguliere stichtingen rechtsbijstand vergelijken met de toezichtmogelijkheden waarover de raad beschikt ten opzichte van de SRA.
Ingevolge art. 18 lid 1 Wrb behoeven de statuten van een stichting rechtsbijstand de instemming van de raad. Nu de SRA is opgericht op 22 mei 1995 en de samenwerkingsovereenkomst tussen beide raden voor rechtspraak dateert van oktober 1996, neemt de rechtbank aan dat de raad te Leeuwarden heeft ingestemd met de statuten van de SRA. De rechtbank overweegt voorts dat de SRA haar statuten, blijkens art. 18 lid 2 daarvan, uitsluitend kan wijzigen na voorafgaande goedkeuring door de raad te Arnhem. De rechtbank gaat er, gelet op dit recht van goedkeuring en op de klaarblijkelijk nauwe samenwerking tussen beide raden, vanuit dat voorgenomen statutenwijzigingen ook ter goedkeuring aan de raad te Leeuwarden zullen worden voorgelegd, hoewel dit (nog) niet met zoveel woorden in de samenwerkingsovereenkomst is bepaald.
Blijkens art. 20 lid 1 Wrb behoeft de benoeming van de directeur en de plaatsvervangend directeur van een stichting rechtsbijstand de instemming van de raad. De rechtbank is van oordeel dat aan deze eis is voldaan nu blijkens art. 9 van de samenwerkingsovereenkomst de benoeming van de voorzitter en de leden van de SRA geschiedt door de raad te Arnhem na voorafgaande toestemming van de raad te Leeuwarden.
Overeenkomstig art. 22 lid 2 Wrb stelt de raad een klachtenregeling vast, waarop een ieder die een klacht heeft over een gedraging van een medewerker van een stichting rechtsbijstand een beroep kan doen. De rechtbank overweegt dat de raad ter zitting onbestreden heeft gesteld dat een dergelijke klachtenregeling ook ten aanzien van SRA-medewerkers is ingesteld.
Art. 23 lid 1 Wrb schrijft voor dat een stichting rechtsbijstand voor elk kalenderjaar een werkplan opstelt. Van dit werkplan maken een activiteitenplan en een begroting deel uit. Het werkplan wordt van kracht zodra de raad ermee heeft ingestemd. Het werkplan maakt deel uit van het jaarplan van de raad. De rechtbank acht ook deze eis nageleefd nu art. 2 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt dat de SRA haar werkplan en begroting indient bij de raad te Arnhem, dat deze raad na goedkeuring het werkplan en de begroting van de SRA in zijn jaarplan opneemt en dat deze raad hierover voorafgaand overleg voert met de raad te Leeuwarden.
Art. 42b lid 1 Wrb bepaalt dat de raad regels stelt over de verstrekking van subsidie aan de stichtingen rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat de raad te Leeuwarden ook op dit stuk voldoende toezichtmogelijkheden heeft nu art. 4 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt dat verlening van subsidie aan de SRA plaatsvindt onder toepassing van door de raad te Arnhem vast te stellen subsidievoorwaarden en dat de raad te Arnhem over de vast te stellen subsidievoorwaarden voorafgaand overleg pleegt met de raad te Leeuwarden.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat is gewaarborgd dat de raad te Leeuwarden beschikt over adequate controle-instrumenten ten aanzien van de SRA. De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk dat de raad zijn toezicht daadwerkelijk uitoefent, nu de raad ter zitting heeft meegedeeld dat aangelegenheden betreffende de SRA geregeld op de agenda van de raad staan -zoals recentelijk een concept voor evaluatie van het werk van de SRA-, doordat de raad ingevolge de samenwerkingsovereenkomst de kwartaalcijfers van de SRA ontvangt, doordat regelmatig overleg wordt gevoerd tussen de directeuren van de raden en van de SRA en doordat de begrotingen van de SRA aan beide raden worden voorgelegd.
Ten aanzien van de door art. 7 Wrb vereiste doelmatigheid overweegt de rechtbank dat verweerder bij uitsluiting van anderen bevoegd is de gefinancierde rechtsbijstand te organiseren, zodat hem hierbij de nodige vrijheid toekomt. Op dit punt dient de rechtbank dan ook terughoudend te toetsen. De rechtbank is van oordeel dat het door de raad -in samenwerking met andere raden in Nederland en in samenspraak met het Ministerie van Justitie- gevoerde beleid, in de kern inhoudend dat de kwaliteit en effectiviteit van de asielrechtsbijstand worden bevorderd door concentratie bij enkele gespecialiseerde SRA's, de grenzen van een redelijke en doelmatige beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Weliswaar heeft eiseres betoogd dat het aanbod van rechtshulpverleners verre van voldoende is nu haar medewerkers van de asielrechtsbijstand zijn uitgesloten, doch de raad heeft dit bestreden onder aanvoering van het feit dat 50 gespecialiseerde asieladvocaten in het ressort zijn gevestigd. Ter zitting heeft de raad aanvullend gesteld dat daarvan 20 advocaten in het arrondissement Leeuwarden zijn gevestigd, die een opleiding in deze materie hebben gevolgd en die aan de inschrijvingsvoorwaarden voldoen. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de SRA ook een Groningse vestiging heeft en dat in 2001 tot nu toe 4.762 toevoegen in asielzaken zijn verleend. De rechtbank acht op grond hiervan onvoldoende aannemelijk dat de rechtsbijstand in asielzaken in het arrondissement Leeuwarden in kwantitatief of kwalitatief opzicht onvoldoende is.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat eiseres er niet op mocht vertrouwen dat de raad de asielrechtsbijstand door eiseres blijvend zou subsidiëren. Uit de gedingstukken blijkt immers dat de raad eiseres bij brief van 2 oktober 1995 heeft meegedeeld dat hij op 8 mei en 4 september 1995 heeft besloten per 1 januari 1996 de subsidie voor de rechtsbijstandverlening aan asielzoekers toe te kennen aan de SRA, hetgeen inhoudt dat per 1 januari 1996 deze subsidie aan de drie stichtingen rechtsbijstand wordt beëindigd. Voorts is meegedeeld dat voor medewerkers van de stichtingen, die zijn aangesteld op basis van de subsidie voor asiel, de mogelijkheid bestaat om via inhuur gedurende twee jaar werk te krijgen via de SRA. Bij brief van 28 november 1995 heeft de raad bevestigd dat één arbeidskracht van eiseres overgaat in dienst van de SRA, dat vier juristen van eiseres per 1 januari 1996 bij de SRA worden gedetacheerd, dat de raad eiseres gedurende maximaal twee jaar subsidieert voor deze bij eiseres achterblijvende formatie, dat daarna beëindiging van de subsidie een reële mogelijkheid is en dat eiseres deze vier juristen ook over dit risico heeft geïnformeerd. Bij brief van 13 oktober 1997 heeft de raad eiseres meegedeeld dat de afspraken betreffende de financiering van de asielformatie worden geëffectueerd, dat de SRA bereid is gedurende twee jaar een werkgarantie te geven aan de asieljuristen van eiseres en dat de subsidie voor de asielformatie van eiseres per 1 januari 1998 zal worden beëindigd, zoals twee jaar geleden is overeengekomen. Bij brief van 7 januari 1998 is meegedeeld dat de SRA bereid is een werkgarantie voor twee jaar te geven, dat de raad heeft besloten de rechtstreekse financiering aan eiseres van de asielactiviteiten conform de afspraken te beëindigen en deze voortaan via de SRA te laten verlopen. Hiertoe zal de raad het voorschot voor de asielactiviteiten ter beschikking stellen van de SRA.
Aan de duidelijke inhoud van genoemde brieven kan naar het oordeel van de rechtbank de brief van 9 september 1999 van eiseres niet afdoen. Daarin heeft eiseres slechts aan de raad bevestigd dat het volledige behoud van de verlening van rechtsbijstand in het arrondissement voor de raad uitgangspunt blijft, hetgeen ook geldt voor de deelname van eiseres, en dat de raad op basis van dit uitgangspunt zal overleggen over continuering van de werkzaamheden van eiseres. Bezien in het licht van voornoemde brieven van de raad en overwegend dat de juristen van eiseres op 9 september 1999 reeds ingevolge de werkgarantie voor de SRA werkten, leest de rechtbank hierin niet de toezegging dat de raad alles zal doen om door middel van afzonderlijke financiering te blijven voorzien in de verlening van asielrechtsbijstand door eiseres. De rechtbank acht het niet onmogelijk dat -zoals verweerder heeft gesteld- deze passage slechts doelt op een inspanning van de raad om de duur van de werkgarantie te verlengen.
De rechtbank acht het bestreden besluit niet in strijd met het in de Wrb vastgelegde stelsel van -gematigde- concurrentie tussen advocatuur en stichtingen rechtsbijstand. Blijkens de gedingstukken staat het eiseres immers vrij met de SRA een overeenkomst te sluiten, waarna de gekwalificeerde juristen van eiseres wederom op het terrein van de asielrechtsbijstand zullen kunnen concurreren. Wel is daartoe vereist dat controleerbare afspraken tussen eiseres en SRA tot stand komen inzake inzet, aantal uren en roosters, doch het vereiste dat dergelijke concrete werkafspraken worden gemaakt doet op zichzelf geen afbreuk aan de mogelijkheid voor eiseres om als vanouds toegang te krijgen tot de asielrechtsbijstand.
Gelet op art. 8:69 lid 1 Awb kan de rechtbank niet voldoen aan verweerders verzoek om ook te beoordelen of verweerder in het vervolg nog gehouden zal zijn om toevoegingen voor asielrechtsbijstand te verstrekken aan eiseres. Het bestreden besluit ziet immers niet op deze weigering, noch zijn daartegen grieven gericht in het beroepschrift. De weigering om toevoegingen te verstrekken valt derhalve buiten de omvang van het geschil.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. K. Post en A.J.G.M. van Montfort, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 19 november 2001 in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 19 november 2001