ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, verweerder,
gemachtigde: H. Veenstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft verweerder met toepassing van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel heeft geluid tot 3 april 2000, de gemeente Skarsterlân een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schoolgebouw aan de Sewei te Joure. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is bij brief van 17 februari 2000, verzonden op 21 februari 2000, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit op bezwaar is namens eiser op 23 maart 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 23 mei 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS), die op de voet van art. 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelnemen, zijn niet verschenen.
Ingevolge het bepaalde in art. 8:68 Awb heeft de griffier bij brief van 29 mei 2001 aan partijen kenbaar gemaakt dat de rechtbank heeft besloten tot heropening van het onderzoek om verweerder te verzoeken nog enige stukken in te zenden.
Met schriftelijke toestemming van partijen is ingevolge art. 8:57 Awb een tweede onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Op 10 februari 1999 heeft verweerders gemeente een bouwaanvraag ingediend voor het bouwen van een schoolgebouw voor voortgezet onderwijs op een perceel gelegen aan de Sewei, tegenover de aansluiting met de Harddraversweg aan de zuidwestzijde van Joure, kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie B, nummers 2808, 2809 en 1352 (hierna: het perceel). Aan deze bouwaanvraag is een welstandstoetsing van het bouwplan voorafgegaan, waarbij de welstandscommissie Hûs en Hiem op 6 januari 1999 het bouwplan onder voorwaarden akkoord heeft bevonden. Het perceel is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Doniawerstal (hierna: het bestemmingsplan) en heeft daarin de bestemming "agrarisch gebied C". Het bouwen van een schoolgebouw is in strijd met deze bestemming.
Ten behoeve van het bouwplan heeft de raad van verweerders gemeente in zijn vergadering van 28 oktober 1998 ingevolge het bepaalde in art. 21 WRO verklaard dat voor het onderhavige perceel een wijziging van het bestemmingsplan wordt voorbereid. Met ingang van 29 oktober 1999 is een nieuw voorbereidingsbesluit van kracht geworden.
Verweerder heeft op 22 april 1999 zijn voornemen tot toepassing van de anticipatieprocedure als bedoeld in art. 19 WRO gepubliceerd. Daarop zijn, onder meer door eiser, bedenkingen ingediend.
Op 27 augustus 1999 hebben GS desgevraagd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in art. 19 WRO afgegeven, waarna verweerder bij besluit van 26 oktober 1999 met toepassing van art. 19 WRO de bouwvergunning heeft verleend.
Tegen deze bouwvergunning heeft eiser op 4 december 1999 een bezwaarschrift ingediend. De commissie voor bezwaar- en beroepschriften heeft verweerder geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Verweerder heeft vervolgens op 17 februari 2000, overeenkomstig dat advies, de thans bestreden beslissing op bezwaar genomen.
Namens eiser is in beroep -onder meer en samengevat- aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de voor een procedure ex art. 19 WRO vereiste urgentie. Voorts meent eiser dat de bouwvergunning is verleend in afwijking van het welstandsadvies. Verder meent eiser dat verweerder bij het verlenen van vrijstelling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen. De thans voorziene locatie van de minirotonde zal volgens eiser, in combinatie met de bouw van de school, leiden tot een verkeerstoename en hiermee tot problemen voor de bereikbaarheid van zijn perceel en geluidsoverlast. Ook verwacht eiser dat er een verkeersonveilige situatie zal ontstaan. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het schoolgebouw te massaal is en dat zijn uitzicht en privacy worden aangetast. Hierdoor daalt zijn woning in waarde.
Verweerder heeft -onder meer en samengevat- gesteld dat, gelet op de structuurvisie Joure (1995) en de structuurvisie Woudfennen (1999), de inbreuk op het planologische regime niet van dien aard is dat het bouwplan middels het volgen van de anticipatieprocedure niet gerealiseerd kon worden. Bovendien is de onderhavige locatie gekozen op grond van een uitgebreid locatieonderzoek, waarin een tiental locaties aan de hand van verschillende aspecten, zoals bereikbaarheid, herkenbaarheid, financieel-economische haalbaarheid, ruimtelijke inpasbaarheid, verkeersveiligheid, milieu en eigendomssituaties is beoordeeld. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat het bouwplan urgent is. Verder stelt verweerder dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies is afgegeven met daarin enige aanbevelingen om het plan nog mooier te maken. Voorts meent verweerder dat de toegang tot het complex als verlenging van de Harddraversweg, al dan niet via een minirotonde, het meest geschikt is, aangezien met het verleggen van de toegang een nieuw kruispunt zal worden gerealiseerd. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat het verlies aan uitzicht en privacy wel meevalt, gezien de afstand van 170 meter van eisers woning tot het schoolgebouw en de aanwezigheid van beplanting.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 3 april 2000 is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302) in werking getreden. Op grond van art. VI lid 1 van deze wet blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag ingevolge art. 19 WRO, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO (oud) kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen. Wanneer het om een ingrijpend bouwplan/ingrijpende wijziging van het toegestane gebruik gaat, heeft als uitgangspunt te gelden dat dit kader voldoende draagvlak biedt voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling zijnde project.
Zo is de anticipatieprocedure in beginsel geschikt indien het gaat om een bouwwerk of werkzaamheid bij de verwezenlijking waarvan zodanig dringende belangen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht, maar kan deze procedure ook worden gevolgd indien het gaat om een project dat dermate geringe planologische effecten heeft dat om die reden van de belanghebbende bij dat project redelijkerwijs niet kan worden gevergd te wachten op het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan, mits de belangen van derden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
Bij de toepassing van art. 19 WRO moet derhalve het belang bij onverwijlde uitvoering van het bouwplan worden afgewogen tegen het belang dat ermee gemoeid is dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. De administratieve rechter dient zich hierbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen.
In art. 5 lid A onder 1 van het vigerende bestemmingsplan is (voor zover hier van belang) aangegeven dat de op de kaart voor agrarisch gebied C bestemde gronden uitsluitend mogen worden gebruikt voor cultuurgrond, zulks met inachtneming van de bepaling dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft gemotiveerd dat het bouwplan urgent is. De school is bestemd voor leerlingen die nu nog zijn gehuisvest in een drietal gebouwen in Joure, die in slechte staat van onderhoud verkeren. Deze gebouwen voldoen niet meer aan hedendaagse eisen. Sluiting van die gebouwen zou betekenen dat leerlingen naar Sneek of Heerenveen zouden moeten reizen. Namens eiser zijn op dit punt geen argumenten aangedragen die de rechtbank tot een ander oordeel kunnen brengen.
De rechtbank komt voorts tot de conclusie dat het bouwplan enerzijds een niet geringe inbreuk op het ter plaatse vigerende planologische regime betekent, aangezien er ter plekke geen gebouwen mogen worden opgericht. Anderzijds oordeelt de rechtbank dat de planologische uitstraling van het schoolgebouw op de directe omgeving beperkt zal blijven. Het betreft een bedrijvengebied in ontwikkeling waar reeds kantoorgebouwen van enige omvang staan en waar in de nabije toekomst nog meer van zulke gebouwen zullen worden gebouwd. Ook weegt mee dat het schoolgebouw in een gebied van geringe omvang ligt dat begrensd wordt door aan de ene kant de A7 en aan de andere kant door de drukke Sewei.
Voor wat betreft de eisen die, gelet op het vorenstaande, moeten worden gesteld aan het planologische regime waarop wordt geanticipeerd, constateert de rechtbank dat verweerder een structuurvisie Joure 1995 en een structuurvisie Woudfennen 1999 heeft ontwikkeld. Daarin is aangegeven dat het onderhavige gebied een bedrijventerrein zal worden, waarin eveneens sprake is van een schoolgebouw; evenwel wordt in met name de Structuurvisie 1999 niet meer geconstateerd dan dat inmiddels is meegewerkt aan de totstandkoming van de school, zonder dat daarbij enige planologische onderbouwing is gegeven. Het gaat feitelijk om een enkele constatering dat er inmiddels een schoolgebouw staat. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder geacht moet worden slechts te hebben geanticipeerd op een voorbereidingsbesluit. Evenwel kan gelet op de urgentie en de geringe uitstraling van het bouwplan op de directe omgeving niet worden gezegd dat er zeer zware eisen moeten worden gesteld aan het planologisch kader waarop wordt geanticipeerd. Het besluit van verweerder om vrijstelling te verlenen is dan ook voorzien van een voldoende planologische onderbouwing.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder, alle belangen afwegende, niet tot de verlening van vrijstelling heeft kunnen komen. Door verkeersmaatregelen rondom het perceel in het vooruitzicht te stellen, door het terrein waarop het schoolgebouw staat op een veilige manier te ontsluiten en door een minirotonde aan te leggen heeft verweerder in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van eiser. Onvoldoende is ten slotte aangetoond dat eiser door de aanwezigheid van de school zal worden belemmerd in zijn privacy of overlast van rondzwervende leerlingen zal ondervinden. In redelijkheid heeft verweerder dan ook de vrijstelling op grond van art. 19 WRO verleend.
In art. 44 aanhef en onder d van de Woningwet is voorts bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De welstandscommissie "Hûs en Hiem" heeft in haar advies van 6 januari 1999 aangegeven dat het bouwplan niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens Hûs en Hiem wordt door het naar "binnen" halen van de waterpartij
"(.....) de architectonische werking van de schijf (....) te zeer belemmerd. (....) Ook krijgt het om de hoek laten gaan van de waterpartij nog te weinig een architectonisch vervolg in de noord-westgevel. (....) Aanbevolen wordt het voorbehoud te onderbouwen. Gezien de aard en de situering van het plan acht de commissie een eindbeoordeling op basis van 1:100 tekeningen en een inrichtingsplan voor het schoolterrein van belang.(....) Een aangepast plan wordt voor beoordeling tegemoet gezien".
Namens verweerder is aangevoerd dat het advies van Hûs en Hiem niet negatief is. Het moet zo worden opgevat dat er een aantal punten aanwezig is dat, in cijfers uitgedrukt, van het plan in plaats van een zeven een acht maakt. Het bouwplan is dan ook ten aanzien van het continueren van de onderste rand van de schijf in het gevelbeeld niet aangepast. Op de overige onderdelen is het plan wel aangepast. Verweerder is van mening dat een relatief klein deel in het totaal van het gevelbeeld niet is aangepast, maar dat kan volgens hem niet tot de conclusie leiden dat daardoor deze gevel en het gehele bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand voldoen.
Volgens vaste jurisprudentie hebben burgemeester en wethouders in beginsel de vrijheid om in afwijking van een ter zake door de welstandscommissie uitgebracht advies een aangevraagde bouwvergunning te verlenen. Een daartoe strekkend besluit dient echter te steunen op een deugdelijke motivering, waarin duidelijk wordt aangegeven, waarom zij tot een andersluidend oordeel over de welstand zijn gekomen.
De rechtbank acht niet deugdelijk gemotiveerd waarom verweerder heeft besloten niet alle kritiek van Hûs en Hiem te ondervangen. Uit niets blijkt dat Hûs en Hiem van mening is dat opheffing van de punten van kritiek hoogstens zouden leiden tot een fraaier ontwerp. Het komt de rechtbank voor dat het advies van 6 januari 1999 geen "suggesties" voor verbeteringen bevat, maar een tweetal voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van een positief welstandsoordeel. Hûs en Hiem vindt een nadere eindbeoordeling noodzakelijk en geeft aan een aangepast plan voor beoordeling tegemoet te zien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu verweerder op één van de kritiekpunten is afgeweken van het advies van Hûs en Hiem, voor wat betreft de welstandstoets en het verlenen van de bouwvergunning het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met art. 44 aanhef en onder d van de Woningwet en de art. 4:16 jo. 7:12 van de Awb worden vernietigd, voor zover daarbij de bouwvergunning is verleend. Verweerder zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient verweerders gemeente het door eiser gestorte griffierecht ad f 225,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser f 1.420,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bouwvergunning is verleend;
* bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
* bepaalt dat verweerder het griffierecht ad f 225,= aan eiser terugbetaalt;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 1.420,=, aan eiser te vergoeden door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken
op 27 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 28 september 2001