ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam bij het districtskantoor te Leeuwarden van Gak Nederland BV.
Bij brief van 10 augustus 1998 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Ziektewet (ZW).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende gedingstukken ingediend en een verweerschrift ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, op 9 mei 2001. Noch eiser noch zijn gemachtigde is -zoals tevoren schriftelijk bericht- verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eiser heeft vanaf 15 juli 1997 ziekengeld ontvangen. Bij besluit van 26 maart 1998 heeft verweerder dit ziekengeld met ingang van 18 juli 1997 beëindigd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 14 april 1998 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat van hem een bedrag van f 1.528,40 wordt teruggevorderd wegens onverschuldigd betaald ziekengeld in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 26 oktober 1997. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder voorts een bedrag van f 1.576,20 van eiser teruggevorderd wegens onverschuldigd betaald ziekengeld over de periode van 18 juli 1997 tot en met 26 oktober 1997.
Bij brief van 27 mei 1998 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij op grond van de door hem verstrekte informatie over zijn sociaal-financiële omstandigheden en rekening houdend met de bepalingen omtrent de beslagvrije voet met ingang van 1 juli 1998 maandelijks een bedrag van f 379,79 aan verweerder moet betalen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 1998 herroepen en het door eiser te betalen bedrag vastgesteld op de helft van zijn aflossingscapaciteit, te weten f 245,07 per maand.
Namens eiser is in beroep -onder meer en samengevat- aangevoerd dat de aflossingscapaciteit door verweerder te hoog is vastgesteld. Ook heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de hoge vaste lasten van eiser.
Verweerder heeft het besluit van het voormalige Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering van 6 juni 1996, Stcrt. 1997/247, in werkinggetreden op 1 augustus 1996 (hierna het Tica-besluit) toegepast. Hij stelt zich -onder meer en samengevat- op het standpunt dat de regels ter bepaling van de beslagvrije voet uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onverkort van toepassing zijn. Echter, eventuele inkomsten van de partner zouden onder toepassing van Rv alleen tot een halvering van de beslagvrije voet leiden en het voor aflossing beschikbare bedrag nadelig beïnvloeden. In principe moeten alle onverschuldigde bedragen worden teruggevorderd en zo snel mogelijk worden ingevorderd. Daarom wordt in het Tica-besluit niet bij het voor beslag vatbare deel van het persoonlijke inkomen van de debiteur aangesloten, maar bij het totale voor beslag vatbare deel in het gemeenschapsvermogen. Beide inkomens worden samengeteld, waarbij niet met de halve, maar met de volledige beslagvrije voet rekening wordt gehouden. Dit geldt overigens alleen als de partners in gemeenschap van goederen gehuwd zijn.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In art. 475d lid 1 onder a Rv is (voor zover hier van belang) bepaald dat de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten die beiden 21 jaar of ouder zijn negentig procent van de bijstandsnorm bedraagt.
In art. 475d lid 3 Rv is bepaald dat voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft wordt verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen.
Op grond van art. 33 lid 1 ZW wordt het ziekengeld dat onverschuldigd is betaald door het Landelijk instituut sociale verzekeringen van de betrokken verzekerde teruggevorderd.
In art. 33a lid 2 ZW is (voor zover hier van belang) bepaald dat artikel 45g ZW van overeenkomstige toepassing is.
In art. 45g lid 8 ZW is (voor zover hier van belang) bepaald dat de tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel zodanig geschiedt dat de verzekerde blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
In art. 1 aanhef en onder k van het Tica-besluit, dat is getroffen op grond van (onder meer) art. 33b lid 2 ZW, is bepaald dat onder "aflossingscapaciteit" wordt verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de art. 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. Indien de schuldenaar is gehuwd, wordt het tot de gemeenschap behorende inkomen van de echtgenoot tot het inkomen gerekend. De beslagvrije voet wordt dan niet verminderd met het inkomen van de echtgenoot.
In art. 4 lid 2 van het Tica-besluit is bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen de termijnen van betaling of verrekening kan vaststellen conform een met redenen omkleed voorstel van de schuldenaar, mits volgens dit voorstel de gehele vordering binnen 12 maanden wordt voldaan en de schuldenaar dit voorstel heeft gedaan binnen 6 weken nadat hem daartoe de gelegenheid is geboden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
In art. 5 lid 3 van het Tica-besluit is ten slotte (voor zover hier van belang) bepaald dat de vordering geheel wordt voldaan door middel van periodieke betalingen of verrekeningen gedurende 36 maanden te rekenen vanaf de dag waarop het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de schuldenaar kennis heeft gegeven van de vaststelling van de termijnen. De periodieke betaling of verrekening is ter hoogte van tenminste de halve en ten hoogste de volledige aflossingscapaciteit hetgeen een betaling gedurende minder dan 36 maanden met zich mee kan brengen.
Het Tica-besluit is genomen op grond van (onder meer) art. 33b ZW. Dat betekent dat de bepalingen van dit besluit niet in strijd mogen zijn met het bepaalde in art. 33 lid 1 juncto art. 45g ZW.
Volgens de Parlementaire Geschiedenis van de totstandkoming van art. 475d lid 3 Rv is "beslag (...) slechts mogelijk tegen een schuldenaar. Of zijn partner mede aansprakelijk is voor zijn schulden, hangt niet af van de voorgestelde bepalingen. Die aansprakelijkheid kan er slechts zijn, wanneer de partner zich daartoe verbonden heeft of wanneer het uit de wet volgt. Men denke aan huishoudelijke schulden van gehuwden en aan schulden die in een huwelijkse gemeenschap vallen (....). Heeft de partner eigen inkomsten gelijk aan of hoger dan 45% van de bijstandsnorm van een echtpaar, dan wordt de beslagvrije voet van de schuldenaar verminderd tot 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar. Dit volgt uit de tweede zin van artikel 475d lid 1. De grondgedachte is enerzijds dat de beslagvrije voet individueel is, dus 45% voor elk van beiden wier bijstandsnorm die van een echtpaar is, en anderzijds dat de partner die niet aansprakelijk is, ook niet hoeft te betalen" (Nota naar aanleiding van het Eindverslag, TK 1988-1989, 17 897, nr. 10, pag. 4, waarbij moet worden aangetekend dat art. 475d lid 3 in het oorspronkelijke wetsontwerp in art. 475d lid 1, tweede volzin, was opgenomen).
De ZW-uitkering van eiser is een uitkering die uitsluitend aan hem toekomt. In zo'n situatie zijn alleen de inkomsten van de schuldenaar, in casu eiser, vatbaar voor beslag. De inkomsten van zijn echtgenote zouden alleen vatbaar zijn voor beslag als ook zij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor die schuld. Dat is niet het geval. Het huwelijksgoederenregime is in dit verband -anders dan verweerder meent- niet van belang. Dit neemt niet weg dat eiser, omdat zijn echtgenote ook een inkomen heeft, een hoger gezinsinkomen heeft en een grotere aflossingscapaciteit heeft. In zo'n situatie schrijft art. 475d lid 3 Rv voor dat de beslagvrije voet van de schuldenaar moet worden verminderd met het inkomen van zijn partner. Het is dan ook in strijd met art. 475d lid 3 Rv om, zoals verweerder met toepassing van het Tica-besluit in eisers geval doet, enerzijds de volledige beslagvrije voet in aanmerking te nemen en anderzijds het volledige inkomen van zijn echtgenote mee te rekenen bij het vaststellen van eisers aflossingscapaciteit.
Aan het vorenstaande doet niet af dat het volgens verweerder in het geval van eiser niet gaat om executie door middel van beslaglegging, maar louter om het vaststellen van een terugbetalingsregeling; immers, onder de "tenuitvoerlegging" waarover art. 45g lid 8 ZW spreekt en ten aanzien waarvan art. 475d Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, moet naar het oordeel van de rechtbank naast beslaglegging ook een verrekening of de vaststelling van een terugbetalingsregeling worden begrepen.
Gelet op het vorenstaande is art. 1 aanhef en onder k van het Tica-besluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de art. 33a lid 2 en 45g lid 8 ZW juncto art. 475d lid 3 Rv en dient deze bepaling als onverbindend buiten toepassing te worden gelaten. De overige grieven van eiser behoeven geen bespreking meer. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met genoemde artikelen van de ZW en Rv worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient het Lisv het door eiser gestorte griffierecht ad f 55,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser f 710,= (beroepschrift 1 punt, warde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het bestreden besluit;
* bepaalt dat het Lisv het door eiser gestorte griffierecht ad f 55,= aan hem terugbetaalt;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 710,=, aan eiser te betalen door het Lisv.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. C.M. Telman en A.G.J.M. van Montfort, rechters, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 18 september 2001, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 18 september 2001