ECLI:NL:RBLEE:2001:AB0392

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/231 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening op grond van de Stimuleringsregeling vernieuwing landelijk gebied

In deze zaak gaat het om een geschil tussen vier eiseressen, waaronder de besloten vennootschap [naam] & Zonen BV en de Vlinderstichting, en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de verlening van subsidie op grond van de Stimuleringsregeling vernieuwing landelijk gebied. De eiseressen hebben in eerste instantie een aanvraag ingediend voor subsidie voor het project 'Wetlands', dat gericht is op het ontwikkelen van een innovatieve machine voor het beheer van natte natuurterreinen. De minister heeft aanvankelijk de subsidieaanvraag afgewezen, maar later alsnog een subsidie verleend, zij het met een lager bedrag dan door eiseressen was aangevraagd. Dit leidde tot een procedure waarbij de rechtbank moest beoordelen of de minister bij het nemen van zijn besluiten in strijd heeft gehandeld met de wet en de Regeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluiten A en C niet correct heeft gehandeld. Besluit A, waarbij de subsidieaanvraag werd afgewezen, is vernietigd omdat de rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte de aanvraag had afgewezen. Besluit C, dat de subsidie verlaagde, is ook vernietigd omdat de minister niet de primaire besluiten had herroepen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister bij het nemen van zijn besluiten niet in overeenstemming heeft gehandeld met de wettelijke vereisten en dat de eiseressen recht hebben op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de alsnog te ontvangen subsidie.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseressen. De uitspraak van de rechtbank biedt een belangrijke precedent voor toekomstige zaken met betrekking tot subsidieverlening en de toepassing van de Regeling, waarbij de rechter de beleidsvrijheid van de minister in overweging neemt, maar ook de noodzaak om wettelijke voorschriften te volgen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 99/231 WET
Inzake het geding tussen
1. de besloten vennootschap [naam] & Zonen BV te Wolvega,
2. de vennootschap onder firma Dolenko te Oldeholtpade,
3. de Vlinderstichting te Wageningen, en
4. de besloten vennootschap Wetland Management Systems BV te Wolvega, eiseressen,
gemachtigde: mr. T.C. Topp, werkzaam bij Gibo Groep te Zwolle,
en
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te Den Haag, verweerder,
gemachtigden: mrs. P.W. Verheijen en E.W. Kunneman, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 5 februari 1999 heeft verweerder eiseressen mededeling gedaan van een besluit op bezwaar (hierna: besluit A), waarbij hun bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 2 december 1997 ongegrond is verklaard. Laatstgenoemd besluit betrof de afwijzing van een aanvraag om subsidie op grond van de Stimuleringsregeling vernieuwing landelijk gebied van 24 april 1997, nr. J.973904, Stcrt. 1997, nr. 80 (hierna: de Regeling).
Bij brief van 29 oktober 1999 heeft verweerder eiseressen opnieuw mededeling gedaan van een besluit op bezwaar (hierna: besluit B). Daarbij is het bezwaarschrift van eiseressen tegen verweerders besluit van 24 juli 1998, inhoudende een nieuwe weigering om op grond van de Regeling subsidie te verlenen, gegrond verklaard en is laatstgenoemd besluit herroepen. Bij besluit B heeft verweerder vervolgens eiseressen alsnog op grond van de Regeling subsidie verleend tot een bedrag van maximaal f 276.713,=.
Tegen de besluiten A en B is namens eiseressen beroep ingesteld. De procedure met betrekking tot besluit A is bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 99/231 WET; de procedure met betrekking tot besluit B is bij de rechtbank bekend onder nr. 99/1115 WET.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 8 maart 2000 een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 2 maart 2000, in het geding gebracht (hierna: besluit C). Met dit besluit zijn de besluiten A en B ingetrokken, en heeft verweerder besloten dat eiseressen alsnog op grond van de Regeling een subsidie krijgen tot een bedrag van maximaal f 282.430,= .
Eiseressen hebben het beroep tegen besluit B ingetrokken; het beroep tegen besluit A is door de rechtbank met toepassing van het bepaalde in de art. 6:18 en 6:19 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit C.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 april 2000 heeft de gemachtigde van eiseressen nader aangegeven welke beroepsgronden gericht zijn tegen besluit C.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 6 december 2000. Eiseressen zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens waren namens eiseressen aanwezig de heren [naam 1] en [naam 2]. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Motivering
Feiten
Namens eiseressen is verzocht om subsidieverlening op grond van de Regeling. De subsidie is aangevraagd voor het project "Wetlands", gericht op het ontwikkelen van een machine (de "Wetlandtrack") die geschikt is voor het beheer van natte tot zeer natte natuurterreinen. Het betreft hier een gezamenlijk initiatief van eiseressen.
Op grond van de Regeling kan de minister ter stimulering van de vernieuwing van het landelijk gebied in Nederland op aanvraag subsidie verstrekken voor bepaalde innovatieprojecten.
Verweerder heeft aanvankelijk de gevraagde subsidie afgewezen (besluit A). Vervolgens heeft hij alsnog het standpunt ingenomen dat het project past binnen de criteria van de Regeling, vernieuwend is en voldoende uitstraling heeft; hij heeft geconcludeerd dat het project voor subsidie in het kader van de Regeling in aanmerking komt tot een bedrag van maximaal f 276.713,= (besluit B). Bij besluit C is alsnog, onder intrekking van de besluiten A en B, het subsidiebedrag gesteld op ten hoogste f 282.430,=.
Eiseressen hebben in beroep (uiteindelijk) slechts de hoogte van de verleende subsidie aangevochten. Aangevoerd is dat verweerder ten onrechte een aantal subsidiabele onderdelen van de aanvraag niet heeft aangemerkt als kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, maar als kosten van aangeschafte machines en apparatuur. Door deze kosten als kosten van aangeschafte machines en apparatuur te classificeren zijn deze kosten slechts voor 50% subsidiabel, terwijl kosten voor verbruikte materialen voor 100% subsidiabel zijn.
Het gaat om de volgende onderdelen van de Wetlandtrack: Deutz-motor, rupsonderstel, maaiunit invoer en verzamelbak, wielconstructie, cabine met vluchtluik, pompen, Sauer-motoren, electronische besturing voor rijaandrijving, hydraulika rijaandrijving met electronische bediening en tandwielkasten. Volgens eiseressen zijn deze onderdelen aan te merken als verbruikte materialen en hulpmiddelen. Onder verbruikte materialen worden blijkens de toelichting op de Regeling verstaan stoffen die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na de be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Dit is volgens eiseressen met betrekking tot genoemde onderdelen het geval.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hem bij de uitvoering van de Regeling een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de Regeling en de toelichting op de Regeling geen definitie bevatten van het begrip machines en apparatuur. Verweerder hanteert als vast beleid dat onder machines en apparatuur wordt verstaan zaken die na te zijn gebruikt nog zelfstandige zaken zijn. In het onderhavige geval is volgens verweerder sprake van assemblage van onderdelen, die op zichzelf alle zelfstandige zaken zijn.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten A en C in strijd heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Rechtsoverwegingen ten aanzien van besluit A
Bij besluit C heeft verweerder, nu hij alsnog tot subsidieverlening is overgegaan, (onder meer) besluit A ingetrokken. In het beroepschrift is namens eiseressen op grond van art. 8:73 Awb verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden. Hieruit volgt dat eiseressen nog een procesbelang hebben bij hun beroep, voor zover gericht tegen besluit A.
Nu verweerder alsnog is teruggekomen van zijn weigering om eiseressen een subsidie toe te kennen, zal het beroep, voor zover gericht tegen besluit A, gegrond worden verklaard. Besluit A zal wegens strijd met de Regeling worden vernietigd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder (bij besluit B dan wel C) zijn primaire besluit van 2 december 1997 niet heeft herroepen. De rechtbank zal dan ook, gebruikmakend van de haar in art. 8:72 lid 4 Awb gegeven bevoegdheid, het besluit van 2 december 1997 herroepen.
Rechtsoverwegingen ten aanzien van besluit C
Bij besluit C heeft verweerder, hoewel besluit A daarbij is ingetrokken, het primaire besluit van 2 december 1997 niet herroepen. Nu voorts bij besluit C ook besluit B, waarbij het primaire besluit van 24 juli 1998 is herroepen, is ingetrokken, had verweerder laatstgenoemd besluit opnieuw moeten herroepen.
De rechtbank ziet zich daarmee geplaatst voor de vraag of de handelwijze van verweerder bij het nemen van besluit C in overeenstemming is met art. 7:11 lid 2 Awb. Die bepaling schrijft voor dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet, gelet op het bepaalde in art. 7:11 lid 2 Awb, herroeping van een besluit in beginsel expliciet plaatsvinden, maar in ieder geval zo duidelijk in het besluit op bezwaar zijn geformuleerd dat hierover geen misverstand kan bestaan. Zonder herroeping van het primaire besluit blijft dit besluit dus bestaan. Verder vloeit uit de systematiek van art. 7:11 Awb voort dat pas een nieuw besluit genomen kan worden nadat het primaire besluit is herroepen.
Nu verweerder in besluit C wel de besluiten A en B heeft ingetrokken en een nieuw besluit heeft genomen, maar niet de primaire besluiten van 2 december 1997 en van 24 juli 1998 heeft herroepen, heeft hij op de bezwaarschriften van eiseressen beslist op een wijze die in strijd is met art. 7:11 Awb.
Ook het beroep van eiseressen, voor zover gericht tegen besluit C, zal gegrond worden verklaard; dit besluit zal wegens strijd met art. 7:11 lid 2 Awb worden vernietigd.
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding is om met gebruikmaking van de haar in art. 8:72 lid 3 Awb gegeven bevoegdheid de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit C in stand te laten. Zij overweegt daartoe het volgende.
Partijen worden thans nog verdeeld gehouden door de vraag of een aantal met name genoemde onderdelen van het project als kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen dan wel als kosten van aangeschafte machines en apparatuur moeten worden aangemerkt; het antwoord op die vraag is van belang om te kunnen te bepalen voor welk percentage die onderdelen voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge art. 5 lid 2 van de Regeling (voor zover van belang) worden als subsidiabele kosten in aanmerking genomen:
a. de volgende, door de aanvrager aantoonbaar gemaakte en betaalde kosten, voor zover zij noodzakelijk zijn en rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de onderdelen van het project waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft:
- (…)
- de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, gebaseerd op de historische aanschafprijzen, of de aan het project toe te rekenen lease-termijnen, exclusief financieringskosten en winstopslagen bij transacties binnen een groep, tot een maximum van 50% van de historische aanschafprijzen of van de in totaal verschuldigde lease-termijnen;
- kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;
- (…).
De rechtbank concludeert gelet op alle beschikbare gegevens en op het verhandelde ter zitting dat verweerder in redelijkheid onder toepassing van de Regeling de aan eiseressen te verlenen subsidie heeft gesteld op een bedrag van ten hoogste f 282.430,=.
Verweerder heeft zich, onder meer ter zitting, op het standpunt gesteld dat de Regeling beoogt om innovatieprojecten te stimuleren. Voor zover goederen een bepaalde restwaarde hebben, gaat van subsidie geen stimulerende werking uit. Daarom past het binnen de Regeling niet om 100% subsidie te verlenen voor investeringen die een bepaalde restwaarde hebben. Het gemaakte onderscheid tussen kosten voor verbruikte materialen en hulpmiddelen enerzijds en kosten voor machines en apparatuur anderzijds is in andere, vergelijkbare subsidieregelingen volstrekt normaal. Als regel hanteert verweerder dat onder kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen uitsluitend kosten vallen van verbruikszaken. Blijkens de toelichting op de Regeling betreft het stoffen die bestemd zijn voor éénmalig gebruik ten behoeve van het desbetreffende project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Als voorbeelden daarvan heeft verweerder zand, papier en metaal genoemd. Volgens verweerder ligt dit geheel anders bij kosten voor machines en apparatuur. Ten aanzien van de Wetlandtrack heeft verweerder overwogen dat dit apparaat is samengesteld uit een aantal losse componenten, die op zichzelf zelfstandige zaken zijn. Die componenten zijn geen stoffen, bestemd voor éénmalig gebruik. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van het "verbruiken" van deze componenten (de cabine, het rupsonderstel en dergelijke). Deze componenten worden gebruikt (geassembleerd) ten behoeve van de machine. Het uiteenhalen van de machine in losse onderdelen, waarbij elk onderdeel daarna weer een zelfstandige zaak is, kan relatief eenvoudig gebeuren en betekent niet dat die losse componenten in het economisch verkeer geen waarde meer hebben, aldus het betoog van verweerder. Ook de machine zal na ommekomst van de maximale duur van het project (5 jaar) nog een restwaarde hebben. Om deze reden is het subsidiepercentage voor genoemde onderdelen beperkt tot 50%.
Gelet op bovenstaande argumenten van verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het nemen van besluit C de kosten van de in geding zijnde onderdelen in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als kosten van machines en apparatuur; de rechtbank acht de door verweerder aan de desbetreffende bepalingen en begrippen van de Regeling gegeven uitleg niet onredelijk. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit C in stand te laten.
Hetgeen namens eiseressen is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daaraan doet niet af dat namens eiseressen is gesteld dat alle componenten nieuw zijn en speciaal zijn ontworpen voor deze machine dan wel dat bestaande onderdelen zijn aangepast; dat betekent namelijk nog niet dat deze componenten "verbruikt" zijn als bovenbedoeld. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die onderdelen, nadat de machine uit elkaar is genomen, niet op enigerlei wijze opnieuw te gebruiken zouden zijn en dat zij alleen nog maar schrootwaarde zouden bezitten. De rechtbank kan verweerder volgen in diens standpunt dat niet doorslaggevend is dat het om maatwerk gaat en dat zo'n onderdeel weliswaar niet zonder meer in een andere machine kan worden ingebouwd, maar op zich kan worden hergebruikt voor een andere machine.
Schadevergoeding, griffierecht en proceskosten
Ter zake van het vernietigde besluit A komt naar het oordeel van de rechtbank het verzoek van eiseressen op grond van art. 8:73 Awb om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de alsnog te ontvangen subsidie voor toewijzing in aanmerking vanaf het in redelijkheid door verweerder te bepalen moment dat hij de subsidie uiterlijk had moeten uitkeren indien het onrechtmatig geoordeelde besluit zou hebben geluid zoals het rechtens had moeten luiden. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het door eiseressen gestorte griffierecht ad f 450,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseressen f 1.420,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit A, gegrond;
vernietigt besluit A;
herroept het primaire besluit van 2 december 1997;
veroordeelt de Staat der Nederlanden ter zake van de vernietiging van besluit A tot het vergoeden van wettelijke rente als boven aangegeven;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit C, gegrond;
vernietigt besluit C;
bepaalt onder gebruikmaking van de haar in art. 8:72 lid 4 Awb gegeven bevoegdheid dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit C in stand blijven;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseressen gestorte griffierecht ad f 450,= aan hen vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen ad f 1.420,=, aan eiseressen te voldoen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en F.R. Vermeer, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op 5 maart 2001