ECLI:NL:RBLEE:2000:AA8394

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/7 WVG
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van vervoersvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 17 november 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een verstandelijk gehandicapte vrouw, en het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), die door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank stelde vast dat eiseres, hoewel zij onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer, niet in voldoende mate in haar sociale contacten kan voorzien zonder de mogelijkheid om haar ouders te bezoeken. De rechtbank benadrukte dat de contacten met haar ouders essentieel zijn voor het voorkomen van sociaal isolement. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de individuele situatie van eiseres en de noodzaak van haar sociale contacten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht worden terugbetaald.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 99/7 WVG
Inzake het geding tussen
[naam eiseres], wonende te [woonplaats eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf, verweerder,
gemachtigden: C. van Fleeren, werkzaam bij verweerders gemeente, en drs. W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Procesverloop
Bij brief van 20 november 1998 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf 1997 (hierna: de verordening), waarbij het bezwaarschrift van eiseres ongegrond is verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met 11 soortgelijke zaken, behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 27 september 2000. Partijen, van wie verweerder door de rechtbank is opgeroepen, zijn bij gemachtigden verschenen. Namens eiseres heeft ook haar vader het woord gevoerd.
Motivering
De rechtbank heeft besloten om in deze zaak afzonderlijk uitspraak te doen.
Bij haar oordeelsvorming is zij uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] en is verstandelijk gehandicapt. Zij woont in de inrichting [naam inrichting] te [woonplaats eiseres]. Door middel van een op 15 januari 1998 gedateerde aanvraag heeft zij zich tot verweerder gewend met het verzoek om haar in aanmerking te brengen voor een vervoersvoorziening in het kader van de Wvg.
Bij brief van 8 juli 1998 heeft verweerder besloten deze aanvraag af te wijzen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat uit het medisch onderzoek van 23 juni 1998 van Zorgvoorzieningen Nederland (ZVN) blijkt, dat eiseres onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Voorts heeft verweerder overwogen dat het weekendvervoer van en naar een AWBZ-gefinancierde instelling niet valt onder de zorgplicht van de Wvg.
Ten slotte is overwogen dat de huisvesting in [naam inrichting] zodanig is ingericht dat er sprake is van een woonsituatie alwaar eiseres ook bezoek kan ontvangen zodat er geen sprake behoeft te zijn van een sociaal isolement.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 22 juli 1998 bezwaar aangetekend. De vader van eiseres heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid op 2 november 1998 de bezwaren mondeling toe te lichten ten overstaan van de hoorcommissie sociale voorzieningen van verweerders gemeente.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder -onder meer en samengevat- overwogen dat eiseres met begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer; voorts stelt hij zich op het standpunt dat het weekendvervoer van en naar de instelling [naam inrichting] niet valt onder de zorgplicht van de Wvg. Ten aanzien van de contacten van eiseres met haar ouders heeft verweerder aangegeven dat hij volmondig kan beamen dat deze contacten van wezenlijk belang zijn voor eiseres. Ze zijn echter niet zodanig essentieel zoals in de jurisprudentie bedoeld, dat eiseres als zij die contacten niet op de door haar gewenste wijze kan onderhouden, in een sociaal isolement dreigt te geraken. Eiseres heeft binnen [naam inrichting] contacten met andere bewoners en kan ook bezoek ontvangen in voornoemde instelling. Er hoeft derhalve geen sprake te zijn van een sociaal isolement. Het vervoer op doordeweekse dagen wordt geregeld vanuit de instelling.
Namens eiseres is in het beroepschrift -onder meer en samengevat- aangevoerd, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid nu verweerder geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van eiseres van het bezoek aan het thuisadres. Daarbij is uitvoerig verwezen naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Hetgeen namens eiseres is aangevoerd is blijkens het verweerschrift voor verweerder geen aanleiding geweest om een ander standpunt in te nemen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In art. 1 lid 1 onder a Wvg is -voor zover hier van belang- bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gehandicapte: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
In art. 2 lid 1 Wvg is onder andere bepaald dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vaststelt bij verordening. In lid 2 is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge art. 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is toegelaten. Op grond van lid 3 kan (voor zover hier van belang) de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot het tweede lid afwijkende regels stellen.
Dit laatste heeft de Minister gedaan door de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen van 13 november 1995 (hierna: de Regeling sociaal vervoer) te treffen. In art. 1 lid 1 aanhef en onder a van deze Regeling is bepaald dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge art. 8 van de AWBZ is toegelaten en een instelling voor zwakzinnigen is.
Art. 3 Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aanbiedt, waaronder worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
In de jurisprudentie van de CRvB is bepaald dat het aan de gemeente is om binnen de haar in het kader van de Wvg opgedragen zorgplicht, naar eigen beleidsinzicht en rekening houdend met de aanwezige middelen en plaatselijke omstandigheden, voorzieningen te creëren voor de gehandicapten in de zin van deze wet. Uit deze jurisprudentie blijkt voorts, dat de zorgplicht van de gemeente ten opzichte van bewoners van AWBZ-instellingen als bedoeld in de Regeling sociaal vervoer niet anders is dan de zorgplicht ten aanzien van mensen die niet in zo'n AWBZ-inrichting wonen. De CRvB ziet geen gronden om het bezoeken van de ouderlijke of een daarmee gelijk te stellen woning in het weekend (het zogeheten weekendvervoer) niet te beschouwen als te zijn gericht op deelname aan het maatschappelijk verkeer of anderszins categoraal van deze zorgplicht uitgesloten te achten.
Voorts houdt deze jurisprudentie in dat een Wvg-vervoersvoorziening is bedoeld om binnen de woon- en leefomgeving van de betrokkene sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Het bezoek aan elders wonende familie en vrienden (het zogenaamde bovenregionale vervoer) dient daarbij -behoudens uitzonderingen, te weten indien de betrokkene in een sociaal isolement zou dreigen te geraken- buiten beschouwing te blijven. In het kader van de beoordeling van de mate waarin de behoefte aan weekendvervoer in het kader van de Wvg dient te worden gehonoreerd, mag er vanuit worden gegaan dat door bewoners van een AWBZ-instelling contact met het ouderlijk milieu (mede) op zinvolle wijze kan worden onderhouden doordat personen uit dat milieu de gehandicapte bezoeken in de instelling, waarvan immers in het algemeen verwacht mag worden dat in adequate bezoekfaciliteiten wordt voorzien.
Tevens moet rekening worden gehouden met de normaliter bestaande mogelijkheid om binnen de instelling zelf sociale contacten te onderhouden.
Ten slotte behoeft er bij de vraag of een Wvg-vervoersvoorziening is aangewezen niet van te worden uitgegaan dat alle bij de betrokkene levende wensen voor vervulling in aanmerking dienen te komen.
Tussen partijen is niet in geding dat eiseres in verband met haar beperkingen op het gebied van het zich verplaatsen buiten de woning als "gehandicapte" moet worden aangemerkt in de zin van art. 1 lid 1 onder a Wvg. Wel is in geding of eiseres in staat is om onder begeleiding met het openbaar vervoer te reizen en of de bezoeken van eiseres aan haar ouders dusdanig essentieel zijn dat zij, als zij haar ouders niet met de door haar gewenste frequentie bij wijze van weekendvervoer kan bezoeken, in een sociaal isolement dreigt te geraken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiseres in beginsel in staat is om, zij het onder begeleiding, voor het onderhouden van haar sociale contacten en het deelnemen aan het leven van alledag binnen de directe leef- en woonomgeving -met andere woorden: voor het korte afstandsvervoer- van het openbaar vervoer gebruik te maken. Hoewel het rapport van Bosma van 23 juni 1998 op dit punt tamelijk summier te noemen is, blijkt dat hij eiseres wel heeft onderzocht. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres geen lichamelijke beperkingen ondervindt die haar beletten om met het openbaar vervoer te reizen. Wel ondervindt zij op grond van haar verstandelijke handicap problemen met betrekking tot oriëntatie van plaats en tijd; zij kan beperkt informatie tot zich nemen en heeft een beperkt veiligheidsbesef in het verkeer. Zij is niet in staat om zonder begeleiding deel te nemen aan het leven van alledag. Dit zijn de redenen waarom eiseres volgens Bosma bij het gebruikmaken van het openbaar vervoer begeleid moet worden. Van de zijde van eiseres zijn geen argumenten aangedragen waarom zij niet in beginsel onder begeleiding met het openbaar vervoer zou kunnen reizen.
Ten aanzien van de vraag of de contacten van eiseres met haar ouders dermate essentieel zijn, dat zij in een sociaal isolement zou geraken als zij die contacten niet met de gewenste frequentie door bezoek aan haar ouders zou kunnen onderhouden, oordeelt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is namens verweerder betoogd dat verweerder destijds met de directeur van [naam inrichting] een afspraak heeft gemaakt om een beeld te krijgen van de instelling en van de bewoners. Onder meer kwam daaruit naar voren dat iedereen een eigen kamer heeft met een eigen sfeer. De bewoners van [naam inrichting] hebben geen erg hoog, maar ook geen uiterst laag niveau; het verschil met de personen, om wie het gaat in de namens eiseres aangevoerde jurisprudentie over de zogenaamde "Vincentius-zaken" is groot. De bewoners van [naam inrichting] hebben volgens verweerder wel degelijk contacten binnen de leefgroep. Verweerder ziet de contacten van eiseres met haar ouders dan ook niet als dusdanig essentieel, dat zij in een sociaal isolement zou geraken als bovenbedoeld.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder naar aanleiding van dit onderzoek niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de contacten van eiseres met haar ouders niet zodanig essentieel zijn, dat daarmee rekening moest worden gehouden bij de vraag of eiseres een vervoersvoorziening moest worden toegekend. Zij acht de conclusies van dit onderzoek te algemeen en te weinig toegesneden op de individuele situatie van eiseres. Bovendien is niet gebleken dat een arts betrokken is geweest bij dit onderzoek in [naam inrichting]. Dat had wel voor de hand gelegen om de behoefte aan sociale contacten van eiseres en haar mogelijkheden om sociale contacten binnen [naam inrichting] te onderhouden ook medisch te kunnen beoordelen. De rechtbank tekent hierbij aan dat in het rapport van Bosma van 23 juni 1998 de contacten van eiseres met haar ouders wel zijn genoemd. Verweerder had daarom, mede gelet op de aard van de handicap van eiseres, nader, gericht onderzoek naar deze contacten moeten doen. De rechtbank vindt voor deze opvatting steun in de overwegingen van de CRvB in de uitspraak van 15 januari 1999, gepubliceerd in JSV 1999/182.
Verweerder zal dan ook alsnog een onderzoek moeten doen naar de vraag of de contacten van eiseres met haar ouders dermate essentieel zijn dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van haar aanvraag om een vervoersvoorziening. Daarbij zal verweerder in het kader van de beoordeling van de mate waarin eventueel haar behoefte aan weekendvervoer in het kader van de Wvg dient te worden gehonoreerd, wel mogen bezien in hoeverre het bezoek van de ouders van eiseres aan [naam inrichting] een reëel alternatief kan zijn. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 1999, gepubliceerd in JSV 2000/12. Voorts zal verweerder alsnog een gericht onderzoek mogen doen naar de vraag of en in hoeverre eiseres ook in staat is met haar medebewoners sociale contacten te onderhouden.
Verweerder zou, indien hij naar aanleiding van dat nieuwe onderzoek tot de conclusie komt dat de contacten van eiseres met haar ouders essentieel zijn als bovenbedoeld, het standpunt kunnen innemen dat eiseres toch geen Wvg-vervoersvoorziening kan worden toegekend, omdat zij deze contacten in voldoende mate kan onderhouden met het openbaar vervoer, zij het onder begeleiding. Verweerder zal daartoe echter pas dan mogen concluderen als hij voldoende (medisch) heeft onderbouwd dat eiseres, gelet op haar verstandelijke handicap, in staat is op deze wijze deze contacten te onderhouden. Hij zal daarbij aandacht moeten besteden aan het feit dat alleen al een enkele reis van [woonplaats eiseres] naar de woonplaats van haar ouders, [woonplaats ouders], meer dan twee uur duurt en dat eiseres daarbij minimaal twee keer dient over te stappen. Voorts zal verweerder met inachtneming van de jurisprudentie van de CRvB (waaronder de uitspraak van 23 januari 1998, gepubliceerd in JSV 1998/78) moeten onderbouwen dat de begeleiding van eiseres met gebruikmaking van een OV-begeleiderskaart in redelijkheid te vergen is, onder meer gelet op de daarmee gemoeide tijd en de beschikbaarheid van begeleiders; daarbij dient tevens de vraag te worden beantwoord in hoeverre daarbij sprake zal zijn van aanmerkelijke meerkosten die de begeleiders moeten maken bij het brengen en halen van eiseres.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, nu verweerder niet een onderzoek als vorenbedoeld heeft gedaan, onzorgvuldig is voorbereid en genomen en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van eiseres zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal wegens strijd met de art. 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
In het aanvullend beroepschrift is namens eiseres verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding als bedoeld in art. 8:73 Awb en tot vergoeding van de proceskosten van eiseres als bedoeld in art. 8:75 Awb.
Nu verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen en niet vaststaat dat eiseres alsnog een vervoersvoorziening zal worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 Awb dient verweerders gemeente het door eiseres gestorte griffierecht ad fl 55,= te vergoeden.
Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres fl 193,64 (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, factor 1,5 in verband met 11 samenhangende zaken, waarde per punt fl 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
bepaalt dat verweerders gemeente eiseres het griffierecht ad fl 55,= terugbetaalt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad fl 193,64, aan haar te vergoeden door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 17 november 2000 in tegenwoordigheid van G. Timmermans als griffier.
w.g. G. Timmermans
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Uitspraak verzonden op: 17 november 2000