ECLI:NL:RBLEE:2000:AA6708

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/803 GEMWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op grond van verstoring openbare orde

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Leeuwarden op 28 juli 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, H. S., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Leeuwarden om zijn woning aan de Vegelindwarsstraat 8 te sluiten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet. Dit besluit was genomen vanwege verstoringen van de openbare orde die in en rondom de woning zouden hebben plaatsgevonden. De sluiting was oorspronkelijk vastgesteld voor de periode van 1 februari 2000 tot 1 februari 2001, maar werd later opgeschort en opnieuw ter discussie gesteld.

De president heeft vastgesteld dat er in de periode tot het sluitingsbevel sprake was van verstoring van de openbare orde, maar dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de sluiting opnieuw gerechtvaardigd was. De president oordeelde dat de burgemeester zware eisen moest stellen aan de motivering van de sluiting, vooral gezien de eerdere opschorting van het besluit. De president concludeerde dat de burgemeester niet had aangetoond dat de recente incidenten voldoende aanleiding gaven voor de sluiting van de woning.

Uiteindelijk heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van de burgemeester geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokkenen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg. nr. 00/803 GEMWT
Inzake het geding tussen:
[H. S.], wonende te Leeuwarden, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J. van Rooij, advocaat te Leeuwarden,
en
de burgemeester van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. Achterhof, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2000, bekendgemaakt op 13 januari 2000, heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat op grond van art. 174a Gemeentewet is besloten dat zijn woning op het perceel 8e Vegelindwarsstraat 8 (hierna: de woning) in Leeuwarden gesloten wordt. Het sluitingsbevel geldt voor de periode van 1 februari 2000 tot 1 februari 2001, waarbij verzoeker tot 31 januari 2000 de gelegenheid heeft gekregen om de door verweerder geconstateerde verstoring van de openbare orde te beëindigen. Tegen dit besluit hebben verzoeker en [C.R.], de huurder van de woning, op 27 januari 2000 gezamenlijk een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 1 februari 2000 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat zij besloten heeft om de effectuering van de sluiting voor een periode van een half jaar op te schorten, onder de voorwaarde dat in de periode 1 februari 2000 tot 1 augustus 2000 door de politie geen gedragingen worden waargenomen, die leiden tot een aantasting van de openbare orde in of bij de hiervoor genoemde woning.
Op 28 juni 2000 heeft verweerder alsnog besloten de hiervoor genoemde woning te sluiten. Deze sluiting gaat in op 15 juli 2000 en geldt tot 15 juli 2001. Dit is per brief van 3 juli 2000 aan verzoeker bekendgemaakt.
Daartegen is namens verzoeker op 24 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij schrijven van gelijke datum heeft hij zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 28 juli 2000 behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Als derde-belanghebbende is verschenen [M.V]. Ter zitting heeft [C.R.], door verzoeker als getuige meegebracht, onder verband van de eed een verklaring afgelegd.
Motivering
Verweerder heeft de president verzocht om toepassing van art. 8:29 lid 1 Awb ter zake van een door haar ingezonden ongedateerde brief van omwonenden met betrekking tot de door hen gestelde overlast van de woning. Deze brief is voorzien van de namen en handtekeningen van de inzenders en is bij verweerder ingekomen op 14 juni 2000.
Toepassing van art. 8:29 lid 1 Awb houdt - voor zover hier van belang - in dat uitsluitend de president kennis zal kunnen nemen van een gedingstuk. Indien de president deze beperkte kennisneming gerechtvaardigd acht, kan hij, gelet op art. 8:29 lid 5 Awb, slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van zo'n stuk uitspraak doen.
De president acht beperkte kennisneming van voormelde brief gerechtvaardigd, omdat de inzenders van voormelde brief geacht moeten worden belang te hebben bij het niet bekend worden van de desbetreffende gegevens. Ter zitting is namens verzoeker desgevraagd verklaard dat geen toestemming gegeven wordt als bedoeld in art. 8:29 lid 5 Awb. De president heeft bij zijn beoordeling dan ook geen acht geslagen op dit stuk, voor zover het de namen en handtekeningen betreft.
Een exemplaar van de desbetreffende brief, waarbij de namen en handtekeningen onherkenbaar zijn gemaakt, bevindt zich wel in het procesdossier.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president overweegt als volgt.
In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of en in hoeverre in verweerders brief van 28 juni 2000 een besluit in de zin van de Awb is neergelegd. In art.1:3 lid 1 Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De president is van oordeel dat de brief van 7 januari 2000, gezien de rechtsgevolgen voor verzoeker, bestaande uit de sluiting van zijn woning, als een Awb-besluit moet worden aangemerkt.
Bij de brief van 1 februari 2000 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat de effectuering van het besluit van 7 januari 2000 onder voorwaarden wordt opgeschort tot 1 augustus 2000. De president kan deze opschorting door verweerder niet anders zien dan als een feitelijke handeling, inhoudende dat het sluitingsbevel voorlopig niet daadwerkelijk wordt uitgevoerd. De brief van 1 februari 2000 heeft dan ook geen rechtsgevolgen voor verzoeker als bedoeld in art. 1:3 Awb en is dus geen besluit in de zin van die wet. Voorts is de president van oordeel dat verweerders brief van 28 juni 2000 evenmin een Awb-besluit inhoudt, voor zover verzoeker daarbij wordt medegedeeld dat de schorsing van het sluitingsbevel wordt opgeheven; het betreft hier eveneens een feitelijke handeling zonder rechtsgevolgen voor verzoeker als bedoeld in art. 1:3 Awb. Door die opheffing wordt namelijk het sluitingsbevel van 7 januari 2000 alsnog ten uitvoer gelegd, bovendien zonder dat verweerder verzoeker in de brief van 28 juni 2000 een nieuwe termijn heeft gegund om de door verweerder geconstateerde verstoring van de openbare orde te beëindigen.
De president is echter van oordeel dat verweerders brief van 28 juni 2000 wel een Awb-besluit inhoudt, voor zover zij daarbij heeft besloten dat de sluiting zal gelden voor de periode van 15 juli 2000 tot 15 juli 2001. Immers, in zoverre brengt de brief van 28 juni 2000 een wijziging in het besluit van 7 januari 2000, met als rechtsgevolg dat de sluitingstermijn nader is bepaald op voormelde periode.
Desgevraagd heeft verzoekers gemachtigde ter zitting verklaard, dat, gezien het aldaar uitgesproken voorlopig oordeel van de president dat de brief van 28 juni 2000 in het geheel geen Awb-besluit is, het verzoek om een voorlopige voorziening connex moet worden geacht met de bezwaarschriftprocedure tegen verweerders besluit van 7 januari 2000. Nu de president echter alsnog tot de conclusie is gekomen dat in de brief van 28 juni 2000 met betrekking tot de sluitingsperiode toch een Awb-besluit is neergelegd, dat wijziging heeft gebracht in het besluit van 7 januari 2000 - en waartegen een afzonderlijk bezwaarschrift is ingediend -, is de president van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet alleen gericht moet worden geacht tegen het besluit van 7 januari 2000, maar ook tegen de brief van 28 juni 2000, voor zover daarin een Awb-besluit is neergelegd (in het onderstaande gemakshalve verder aan te duiden als "het besluit van 28 juni 2000"). De president zal dan ook beide besluiten in zijn beoordeling betrekken.
In art. 174a lid 1 Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.
In art. 174a lid 3 Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester in het besluit de duur van de sluiting bepaalt. In geval van ernstige vrees voor herhaling van de verstoring van de openbare orde kan hij besluiten de duur van de sluiting tot een door hem te bepalen tijdstip te verlengen.
In art. 174a lid 4 Gemeentewet is ten slotte - voor zover hier van belang - bepaald dat bij de bekendmaking van het besluit belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld binnen een te stellen termijn maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de openbare orde wordt beëindigd.
Uit de Parlementaire Geschiedenis van de totstandkoming van art. 174a Gemeentewet (Tweede Kamer, nr. 24 699) komt onder meer naar voren dat het hoofddoel van de regeling is het bestrijden van drugsoverlast. De voorgestelde sluitingsbevoegdheid moet voorts in ieder geval ook betrekking hebben op overlast rond woningen. Elk besluit tot sluiting zal deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Deze motivering zal gegrond moeten zijn op bewijsstukken waaruit duidelijk en overtuigend blijkt dat er van een verstoring van de openbare orde sprake is. Als bewijsstukken kunnen dienen politierapporten en processen-verbaal. Het enkele feit dat er in een pand een strafbaar feit in de zin van de Opiumwet wordt gepleegd, is onvoldoende grond om de beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer die in de sluiting van de woning is gelegen, te rechtvaardigen. Er moet tevens sprake zijn van overlast, wil een dergelijke beperking gerechtvaardigd kunnen zijn. Het sluiten van een woning wegens overlast kan voorts alleen dan gerechtvaardigd worden geacht, als de overlast maatschappelijk onaanvaardbare vormen heeft aangenomen en er geen andere, minder ingrijpende middelen zijn om de overlast in voldoende mate te kunnen bestrijden. De sluitingsbevoegdheid kan in principe ook bij overlast worden uitgeoefend die een andere oorzaak dan handel in drugs heeft. Een en ander neemt niet weg, dat blijkens de Parlementaire Geschiedenis drugsoverlast op dit moment vooralsnog de enige soort van overlast lijkt waarbij, afhankelijk van de ernst en omvang daarvan, sluiting gerechtvaardigd kan zijn. Andere, meer algemene vormen van overlast, waarbij kan worden gedacht aan komend en gaand gemotoriseerd verkeer, stemmen op straat in de directe omgeving van woningen, het dichtslaan van (auto)portieren enzovoort, zijn qua ernst en overlast van dien aard dat zij ook zonder sluiting van het pand waaruit de overlast ontstaat, vooralsnog op voldoende adequate wijze kunnen worden bestreden. De Algemene Plaatselijke Verordening is bij uitstek het instrument om algemene vormen van overlast in te dammen.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan er van worden uitgegaan dat niet in geschil is dat er in de periode tot het sluitingsbevel van 7 januari 2000 sprake is geweest van verstoring van de openbare orde rondom de woning als bedoeld in art. 174a Gemeentewet, die op zich aanleiding kon zijn om de woning te sluiten. Dit blijkt voldoende uit de beschikbare rapporten, waaronder het rapport van 28 januari 2000 van de Chef Bijzondere Wetten van de politie, A. Boomsma, dat een veelheid aan, vooral met drugs verband houdende, incidenten in het voorafgaande jaar beschrijft. Ook verzoeker heeft met zoveel woorden toegegeven dat er in die periode sprake is geweest van verstoring van de openbare orde. Dat blijkt voldoende uit het verhandelde ter zitting, het gespreksverslag van 17 augustus 1999 en uit zijn verklaring van 31 januari 2000, waarin hij heeft toegezegd alles in het werk te zullen stellen om overlast in verband met drugs te voorkomen. Zo heeft hij gegarandeerd dat de woning niet langer zal worden gebruikt en/of bewoond door personen die in de woning de Opiumwet overtreden en dat hij daarop toezicht zal houden. De president ziet dan ook in beginsel geen reden om aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid bij het besluit van 7 januari 2000 tot gebruikmaking van haar bevoegdheid op grond van art. 174a van de Gemeentewet is overgegaan.
Tijdens de bezwaarschriftprocedure heeft verweerder evenwel, mede op grond van verzoekers verklaring van 31 januari 2000, aanleiding gezien om bij de brief van 7 februari 2000 het sluitingsbevel op te schorten. Nu verweerder kennelijk na de verklaring van verzoeker van 31 januari 2000 tot nader order geen aanleiding meer zag om de woning te sluiten, maar thans van dat standpunt is teruggekomen op grond van hetgeen in de periode na 7 februari 2000 in en rondom de woning zou zijn voorgevallen, is de president van oordeel dat, als verweerder het sluitingsbevel in heroverweging wil handhaven, zware eisen moeten worden gesteld aan de motivering van deze sluiting. Verweerder moet dus voldoende aannemelijk maken dat de voorvallen van na 7 februari 2000 voldoende aanleiding zijn om de woning alsnog te sluiten.
Dit klemt te meer, nu blijkens de Parlementaire Geschiedenis van de in art. 174a Gemeentewet gegeven bevoegdheid - zoals ter zitting ook namens verweerder is erkend - alleen gebruik gemaakt mag worden als uiterste middel.
Ten aanzien van deze voorvallen baseert verweerder zich, zo begrijpt de president verweerders brief aan verzoeker van 10 juli 2000 en het ter zitting verhandelde, met name op de volgende gebeurtenissen. Op 4 april 2000 heeft een aantal personen de deur van de woning ingetrapt, waarbij zij [C.R.] zouden hebben mishandeld. Voorts heeft verweerder gewezen op een melding op 24 mei 2000 bij het meldpunt overlast van de politie, waarbij zou zijn aangegeven dat "het weer een zooitje is in de woning"; ook heeft zij gewezen op de brief, ingekomen op 14 juni 2000, van de omwonenden, waarin onder meer is aangegeven dat er woonruimte wordt verhuurd aan junks en dealers en dat verzoeker niet, zoals hij had beloofd, toezicht houdt. Voorts is op 24 juni 2000 gemeld bij het meldpunt overlast dat er alle nachten sprake is van overlast van bezoekers van de woning; aan de achterzijde lopen zij in en uit. Op 26 juli 2000 is bij het meldpunt overlast gemeld dat er in het schuurtje achter de woning wordt gedeald en op 27 juli 2000 is onder meer gemeld dat er in dit schuurtje en in geparkeerde auto's wordt geslapen. Ten slotte heeft verweerder ter zitting een mutatierapport van de politie van 27 juli 2000 overgelegd, waaruit blijkt dat er die dag in het schuurtje enkele stukken aluminiumfolie en een theelepeltje zijn aangetroffen.
De president is van oordeel dat verweerder, zich baserend op bovengenoemde feiten en omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in redelijkheid de woning alsnog kan worden gesloten onder gebruikmaking van de in art. 174a Gemeentewet gegeven sluitingsbevoegdheid. De president is niet gebleken dat het incident op 4 april 2000 kan worden beschouwd als "gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf waardoor de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord" als bedoeld in art. 174a Gemeentewet, nu deze gebeurtenissen zich kennelijk (grotendeels) binnen de woning hebben afgespeeld en voorts geen verband hielden met drugs. Ook is niet gebleken dat naar aanleiding van de meldingen op 24 mei 2000 en op 26 juli 2000 verificatie door de politie heeft plaatsgevonden, in die zin dat de politie ter plaatse poolshoogte is gaan nemen dan wel de situatie enige tijd heeft geobserveerd. Voorts is de president van oordeel dat ook uit de enkele vondst van aluminiumfolie en een theelepeltje nog niet blijkt, dat er sprake is van een situatie die op basis van art. 174a Gemeentewet tot sluiting zou kunnen leiden. Bovendien oordeelt de president dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overige klachten van omwonenden met betrekking tot - onder meer - in en uit lopen en geluidsoverlast van schreeuwende mensen op straat (ook 's nachts) met voldoende zekerheid zijn te herleiden tot de onderhavige woning. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom niet op grond van andere, minder ingrijpende bevoegdheden, kon worden ingegrepen.
In haar heroverweging zal verweerder dit motiveringsgebrek mogelijk kunnen helen. Verweerder zal dan op basis van verificatie, bijvoorbeeld blijkend uit politierapporten en processen-verbaal naar aanleiding van observatie en van verklaringen van betrokken personen, voldoende aannemelijk moeten maken dat er sprake is van zodanige verstoring van de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf als bedoeld in art. 174a Gemeentewet, dat sluiting van de woning, in weerwil van de eerdere opschorting, alsnog gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Naar voorlopig oordeel van de president kan dan ook zeker niet worden uitgesloten dat verweerder, na voornoemde heroverweging, alsnog tot sluiting van de woning zal kunnen overgaan, zonder in strijd te komen met beginselen van zorgvuldigheid en redelijkheid.
Evenwel brengt uitvoering van de bestreden besluiten naar het oordeel van de president onder de gegeven omstandigheden voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich in verhouding tot het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van deze besluiten. De president ziet dan ook aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen tot twee weken nadat verweerder het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze zal hebben bekendgemaakt.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 Awb dient verweerders gemeente het door verzoeker gestorte griffierecht ad ƒ 225,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 jo. art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoeker ƒ 1.420,= (verzoekschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt ƒ 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De president wijst aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
Beslissing
De president van de rechtbank:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
schorst de besluiten van 7 januari 2000 en 28 juni 2000 tot twee weken nadat verweerder het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze zal hebben bekendgemaakt;
bepaalt dat verweerders gemeente het door verzoeker gestorte griffierecht ad ƒ 225,= aan hem terugbetaalt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad ƒ 1.420,=, aan verzoeker te betalen door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Telman als griffier.
w.g. C.M. Telman w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.