ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat bij Tiebout Advocaten te Groningen,
de Raad voor Rechtsbijstand, gevestigd te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Hamer, werkzaam bij verweerder.
Bij besluit van 1 april 1998, verzonden op 8 april 1998, heeft verweerder het namens eiseres ingediende administratief beroepschrift ongegrond verklaard en het besluit van 1 december 1997 van het bureau Rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) strekkende tot afwijzing van de aanvraag om een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 15 februari 2000. Eiseres en haar gemachtigde zijn - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde voornoemd.
De rechtbank gaat voor de beoordeling van deze zaak uit van het volgende.
Op 21 april 1997 heeft de gemachtigde van eiseres een aanvraag ingediend bij verweerder om een toevoeging als bedoeld in art. 24 lid 1 aanhef en onder a Wrb. Bij besluit van 21 mei 1997 van het bureau is die aanvraag afgewezen met toepassing van art. 12 lid 2 onder g Wrb.
Namens eiseres is tegen die afwijzing administratief beroep, beroep en hoger beroep ingesteld.
Op 20 november 1997 heeft de gemachtigde van eiseres een aanvraag ingediend bij verweerder om een toevoeging ten behoeve van voormelde beroepsprocedure bij de rechtbank. Bij besluit van 1 december 1997 is die aanvraag door het bureau afgewezen op grond van het bepaalde in art. 8 aanhef en onder i van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria van 11 januari 1994, Stb. 32 (hierna: BRT).
Tegen dat besluit is namens eiseres bij brief van 11 december 1997 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
De commissie voor bezwaar en beroep van verweerder heeft op 27 februari 1998 geadviseerd om het administratief beroep van eiseres ongegrond te verklaren. De commissie heeft daartoe overwogen dat de toevoeging is aangevraagd voor een beroepsprocedure bij de rechtbank die zich richt tegen een eerdere afwijzing van een aanvraag om een toevoeging, zodat de aanvraag is gericht op het "verkrijgen van rechtsbijstand" in de zin van art. 8 aanhef en onder i BRT.
Conform dat advies heeft verweerder bij het bestreden besluit het namens eiseres ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 1998, geregistreerd onder nummer 98/368 WRB, is het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 september 1998 is namens eiseres verzet aangetekend tegen die uitspraak. Bij uitspraak van deze rechtbank van 23 juli 1998 is dat verzet gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat door verweerder ten onrechte wordt verwezen naar het bepaalde in art. 8 aanhef en onder i BRT. In dat artikel is immers slechts bepaald dat geen toevoeging wordt verstrekt indien de aanvraag daartoe enkel is gericht op het verkrijgen van gefinancierde rechtsbijstand. In dit geval is echter een toevoeging gevraagd voor het voeren van een beroepsprocedure bij de rechtbank. Vorenbedoelde bepaling is daarop niet van toepassing.
Verweerder stelt zich blijkens de motivering van het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is verhandeld op het standpunt dat art. 8 aanhef en onder i BRT terecht aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Volgens verweerder volgt uit de tekst van voormeld artikel dat geen toevoeging wordt verstrekt indien die toevoeging is gericht op het verkrijgen van rechtsbijstand. Hieruit volgt dat de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres die verbonden zijn aan het instellen van beroep tegen een eerdere afwijzing van een aanvraag om een toevoeging eveneens strekken tot het verkrijgen van rechtsbijstand in de zin van art. 8 aanhef en onder i BRT.
In deze zaak moet worden beoordeeld of verweerder de (tweede) aanvraag van 20 november 1997 om een toevoeging terecht en op goede gronden heeft geweigerd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Krachtens art. 1 aanhef en onder e Wrb wordt onder "rechtsbijstand" verstaan: "rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld".
Ingevolge art. 12 lid 2 Wrb wordt een verzoek om rechtsbijstand door het bureau afgewezen indien - kort samengevat - de betrokkene wegens het eenvoudige karakter van de zaak waarvoor rechtsbijstand is verzocht is aangewezen op zelfredzaamheid. In art. 12 lid 3 Wrb is bepaald dat ten aanzien van de in het vorige artikellid opgenomen criteria nader regels kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur.
Krachtens art. 1 aanhef en onder i Wrb wordt onder "toevoeging" verstaan: "de toevoeging van een rechtsbijstandverlener, bedoeld in artikel 24, eerste lid".
In het onderhavige geval is verzocht om een toevoeging ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand door een advocaat als genoemd in art. 24 lid 1 aanhef en onder a Wrb.
Blijkens art. 28 lid 1 aanhef en onder d Wrb kan een toevoeging worden geweigerd indien het verzoek - voor zover hier van belang - een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bureau eenvoudig afgehandeld kan worden. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat daaromtrent nadere regels kunnen worden gesteld bij de in art. 12 lid 3 Wrb genoemde algemene maatregel van bestuur.
De art. 12 lid 3 Wrb en 28 lid 2 Wrb zijn nader uitgewerkt in het BRT.
Rechtsbijstand kan worden verleend indien het verzoek daartoe voldoet aan de in de wet gestelde criteria en rechtsbijstand op grond van dit besluit niet is uitgesloten.
Art. 8 aanhef en onder i BRT luidt:
Geen toevoeging wordt verstrekt indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor:
(…)
i. het verkrijgen van rechtsbijstand;
Verweerder stelt zich op standpunt dat het begrip "verkrijgen" aldus moet worden uitgelegd dat de weigeringsgrond in art. 8 aanhef en onder i BRT niet alleen betrekking heeft op aanvragen om een toevoeging waarmee (slechts) het verkrijgen van rechtsbijstand is beoogd, maar ook ziet op de werkzaamheden die samenhangen met een beroepszaak bij de rechtbank tegen een eerdere weigering van verweerder om een toevoeging te verlenen.
De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst en de systematiek van de Wrb allereerst dat de toevoeging moet worden opgevat als het sluitstuk van het begrip rechtsbijstand in algemene zin.
Uit de tekst van art. 8 BRT blijkt vervolgens dat daarin situaties op het bestuursrechtelijk terrein beschreven zijn, waarin geen toevoeging kan worden verleend. Voorts blijkt uit de Nota van Toelichting (Stb. 1994, 32) dat het artikel - met uitzondering van eenvoudige bezwaarschriften in belastingzaken - met name betrekking heeft op aanvragen of het indienen van andere verzoeken bij een bestuursorgaan. Gelet op deze toelichting is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat het begrip "verkrijgen" in beginsel niet meer kan omvatten dan het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand. In ieder geval ontbreken aanwijzingen in de Nota van Toelichting die verweerders standpunt zouden kunnen ondersteunen.
De rechtbank leidt uit de tekst van de art. 12 lid 3 Wrb en 28 lid 2 Wrb in samenhang met art. 2 BRT ten slotte af dat de in het BRT opgenomen gevallen waarin een verzoek om rechtsbijstand wordt geweigerd geen verdere beperking van het recht op rechtsbijstand mogen opleveren dan in eerstgenoemde artikelen is voorzien. Dit uitgangspunt geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor de weigeringsgronden als genoemd in art. 8 BRT, nu een toevoeging blijkens het voorgaande deel uitmaakt van het algemene begrip rechtsbijstand. De rechtbank is op grond hiervan dan ook van oordeel dat de door verweerder voorgestane extensieve uitleg van het begrip "verkrijgen van rechtsbijstand" in art. 8 aanhef en onder i BRT in strijd is met dat uitgangspunt.
Weliswaar volgt uit het voorgaande eveneens dat de toevoeging als onderdeel van het begrip rechtsbijstand in algemene zin onder de werking van het begrip "verkrijgen van rechtsbijstand" moet worden begrepen, doch daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de in art. 8 aanhef en onder i BRT opgenomen weigeringsgrond om een toevoeging te verlenen (mede) betrekking heeft op werkzaamheden die samenhangen met een beroepsprocedure gericht tegen een eerdere weigering van verweerder om een toevoeging te verlenen.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat het doel van een beroepsprocedure bij de rechtbank tegen een eerdere weigering om een toevoeging te verlenen in het algemeen niet (uitsluitend) zal zijn gelegen in het alsnog verkrijgen van gefinancierde rechtsbijstand in de vorm van een toevoeging, doch primair in het verkrijgen van een (rechtmatigheids-)oordeel omtrent de weigeringsgrond die door verweerder aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag is gelegd.
Dat als gevolg van een eventuele gegrondverklaring van het beroep door verweerder wellicht alsnog een toevoeging zal worden afgegeven doet hieraan niet af. In dat geval wordt immers een toevoeging afgegeven voor een geschil omdat zich geen (andere) weigeringsgronden voordoen, zodat de aanvraag om een toevoeging - gelet op het bepaalde in de art. 12 lid 2 en 28 lid 1 Wrb - kennelijk geen betrekking had op een zaak van eenvoudige aard, niet van enig belang was ontbloot en evenmin uitsluitend was ingediend om gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het voorgaande niet inhoudt dat indien een eerdere weigering om een toevoeging te verlenen is gebaseerd op art. 8 aanhef en onder i BRT, daarmee vaststaat dat de werkzaamheden die betrekking hebben op het voeren van een beroepszaak bij de rechtbank tegen die weigering mede onder de werking van voormeld artikel vallen. Uit het voorgaande volgt immers dat die weigeringsgrond onderwerp is van het geschil waarvoor de toevoeging is aangevraagd en dat het (rechtmatigheids-)oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de rechtbank. Door een (tweede) aanvraag om een toevoeging voor de beroepsprocedure te weigeren op grond van voormeld artikel zou worden miskend dat de eerdere weigering in rechte wellicht geen stand zou houden. Indien dat laatste toch het geval zou blijken te zijn, vloeit daaruit voort dat de tweede weigering (eveneens) op een onjuiste grondslag zou zijn gebaseerd.
Bovendien pleegt verweerder voor het indienen van bezwaar en administratief beroep alsmede het instellen van (hoger) beroep in bestuursrechtelijke procedures doorgaans een toevoeging te verlenen. Voor een geheel andere benadering van geschillen op grond van de Wrb, ongeacht de aard van de rechtsvraag, bestaat op grond van het voorgaande geen enkele rechtvaardiging.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat met het opnemen van de in art. 8 aanhef en onder i genoemde weigeringsgrond in het BRT slechts is beoogd te voorkomen dat door verweerder geen toevoeging kan worden geweigerd indien een aanvraag daartoe enkel is ingediend om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand in de vorm van een toevoeging, zonder dat aan die aanvraag een (ander) redelijk doel ten grondslag ligt.
Een andere uitleg zou er overigens toe leiden dat eisers die onmiskenbaar voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komen zich in voorkomende geschillen met verweerder nimmer door een toegevoegde advocaat zou kunnen laten vertegenwoordigen.
Nu aan het bestreden besluit geen andere weigeringsgrond dan het bepaalde in art. 8 aanhef en onder i BRT ten grondslag is gelegd moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het voorgaande er niet toe leidt dat verweerder in geval van bezwaar, administratief beroep en (hoger) beroep tegen besluiten omtrent het al dan niet verlenen van rechtsbijstand, steeds een toevoeging dient te verstrekken. Krachtens het bepaalde in de art. 12 lid 2 en 28 lid 1 Wrb kan verweerder in bepaalde gevallen besluiten alsnog geen toevoeging te verlenen. De rechtbank zal in het onderhavige geval dan ook geen gebruik maken van de hem krachtens art. 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, maar bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen op het namens eiseres ingediende administratief beroepschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Op grond van het bepaalde in art. 8:75 lid 1 Awb zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiseres terzake van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand f 710,- (beroepschrift 1 punt, waarde per punt f 710,-, gewicht van de zaak gemiddeld). De rechtbank zal verweerder aanwijzen als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Gelet op het vorenstaande en gelet op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient verweerder voorts het door eiseres gestorte griffierecht van f 225,- te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen op het administratief beroepschrift van eiseres van 11 december 1997;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f 710,-;
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van f 225,- aan eiseres vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. C.H. de Groot en E.M. Visser, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2000
door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. J.M. Mul als griffier.
w.g. J.M. Mul w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.