ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 98/627 WET
98/742 WET
98/743 WET
Inzake de gedingen tussen:
1. A, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. E.A.M. Santen, advocaat te Amsterdam,
2. C, wonende te D, eiser, gemachtigde: mr. B.J.C. Pleiter, advocaat te Amsterdam,
3. E, wonende te D, eiser, gemachtigde: mr. I.R. Feddema, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, zetelende te Den Haag, verweerder, gemachtigden: drs. R.M. Post en J.L. Roozendaal, beiden werkzaam bij de Directie Bestuurszaken van verweerders ministerie.
Per brief van 8 december 1997 heeft verweerder E in kennis gesteld van zijn voornemen om H.M. de Koningin voor te stellen zijn verzoek om wijziging van zijn geslachtsnaam in te willigen. Tegen dit besluit hebben de ouders van E, C en mw. A (hierna mede te noemen: A), ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt. Zij worden in deze uitspraak mede genoemd: de ouders.
Bij besluit van 20 maart 1998, bekendgemaakt op 25 mei 1998, heeft verweerder de bezwaarschriften deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft A op 29 juni 1998 beroep ingesteld bij deze rechtbank en C en E beiden op 2 juli 1998 bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft de beroepen in verband met het bepaalde in art. 8:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar deze rechtbank verwezen.
Bij besluit van 14 oktober 1998 heeft verweerder in vervolg op de beslissing op bezwaar van 20 maart 1998 afwijzend beslist op het verzoek om geslachtsnaamwijziging. Tegen dit besluit heeft E op 25 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Per brief van 8 februari 1999 heeft de rechtbank verweerder verzocht om met toepassing van art. 6:15 lid 1 Awb dit bezwaarschrift door te zenden naar de rechtbank. Voorts is meegedeeld dat de beroepen van A, C en E door de rechtbank geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 oktober 1998.
De rechtbank heeft E in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende in de zin van art. 8:26 lid 1 Awb aan de gedingen van A en C deel te nemen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Voorts heeft de rechtbank C in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan het geding van E. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt. C heeft zich in dat kader laten vertegenwoordigen door mr. Santen voornoemd.
Bij tussenbeslissing van 2 april 1999 heeft de rechtbank afwijzend beslist op het verzoek van A om als belanghebbende aan de door E aanhangig gemaakte procedure deel te mogen nemen. Deze beslissing is aangehecht.
Bij tussenbeslissing van 5 juli 1999 heeft de rechtbank voorts het verzoek van verweerder om in de drie zaken ten aanzien van het gedingstuk nr. B26 art. 8:29 Awb toe te passen afgewezen. Deze beslissing is eveneens aangehecht.
De beroepen van A (reg.nr. 98/627 WET) en C (reg.nr. 98/743 WET) zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 18 oktober 1999. Ook het beroep van E (reg.nr. 98/742 WET) is op deze zitting behandeld. A en C zijn in persoon verschenen, beiden bijgestaan door mr. Santen. Voorts is als partij C verschenen, in die hoedanigheid eveneens bijgestaan door mr. Santen. Noch E noch diens gemachtigde is -zoals tevoren schriftelijk bericht- verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op de volgende feiten.
Bij brief van 15 april 1996 heeft E zich tot verweerder gewend met het verzoek om zijn geslachtsnaam te wijzigen. Als argumenten hiervoor zijn aangevoerd meervoudig en langdurig incestueus en ritueel misbruik door de ouders, alsmede meervoudig en langdurig geestelijk en lichamelijk martelen door beide ouders. E heeft in dit verband verklaringen overgelegd van de psychiater H.P.A. Sinnecker en de huisarts P. Olie, waarin gesteld wordt dat het vanwege de geschiedenis van misbruik en geweld noodzakelijk is voor E om zich van zijn verleden los te maken door middel van geslachtsnaamwijziging. Voorts blijkt hieruit dat E vanwege zijn ziektebeeld voor 50% arbeidsongeschikt is.
De psychiatrisch adviseur van verweerders ministerie J. Eizinga heeft naar aanleiding van het verzoek van E geconcludeerd dat een nadere psychiatrische rapportage noodzakelijk is. E heeft vervolgens een rapport van 10 september 1997 van G. de Haan (hierna te noemen: De Haan), psycholoog, overgelegd. Eizinga heeft naar aanleiding van dit rapport gesteld dat dit "(...)van zodanig inhoudelijk belang is, dat ik positief wil adviseren op de gevraagde naamswijziging".
Bij besluit van 8 december 1997 heeft verweerder aan E bericht dat hij het voornemen heeft om zijn aanvraag -als bijzonder geval buiten de richtlijnen om- voor inwilliging bij H.M. de Koningin voor te dragen. A heeft tegen dit besluit op 5 januari 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, en C op 14 januari 1998. De ouders hebben in dit kader -voor zover hier relevant- aangevoerd dat onduidelijk is of De Haan daadwerkelijk psycholoog is. Om die reden waren zij van mening dat verweerder niet op zijn advies mocht afgaan.
Bij besluit van 20 maart 1998 heeft verweerder als volgt op de bezwaarschriften van de ouders beslist:
"Gelet op het vorenstaande verklaar ik de ingediende bezwaren gegrond voor zover zij zich richten tegen het ontbreken van voldoende onderzoek naar de hoedanigheid en de onafhankelijkheid van de opsteller van de rapportage en naar de kwaliteit van die rapportage. Voor het overige verklaar ik de bezwaarschriften ongegrond. Ik bepaal dat alsnog onderzoek wordt gedaan naar de hoedanigheid en de onafhankelijkheid van de opsteller van de rapportage, voordat opnieuw op het verzoek wordt beslist. Aanvrager dient hierbij aan te tonen dat de door hem overgelegde verklaring afkomstig is van een onafhankelijk gedragsdeskundige. Indiener dient door middel van het overleggen van een doctoraalbul psychologie en eventuele aanvullende certificaten (zoals klinische psychologie) aan te tonen dat het in onderhavig geval een gedragsdeskundige betreft. Voorts kunnen lidmaatschap van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) of een eventuele registratie op grond van de Wet Beroep en individuele gezondheid (BIG-registratie) bijdragen aan dit bewijs. Een gedragsdeskundige wordt als onafhankelijk aangemerkt wanneer de deskundige eerder niet betrokken is geweest bij enig zorgproces van de aanvrager."
Bij brief van 18 juni 1998 heeft verweerder E in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken gevolg te geven aan de beslissing van 20 maart 1998. Op deze brief is geen reactie gekomen. Op 17 augustus 1998 heeft verweerder E schriftelijk nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren.
Bij besluit op bezwaar van 14 oktober 1998 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek tot geslachtsnaamswijziging. Hiertoe is overwogen dat E niet de gevraagde gegevens over De Haan aangeleverd heeft, terwijl deze gegevens verweerder ook niet anderszins ter beschikking staan.
2.2. De beoordeling van het beroep van A
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaarschrift van A terecht ontvankelijk heeft geacht. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Op grond van art. 1:2 Awb is belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Namens A is -kort gezegd- aangegeven dat zij door het primaire besluit van 8 december 1997 rechtstreeks in haar belang wordt getroffen omdat E zijn geslachtsnaam wil wijzigen in verband met niet bestaande feiten in het verleden, waarvan zij door E mede beschuldigd wordt.
A kan evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belanghebbende als boven bedoeld. De omstandigheid dat E een verzoek tot geslachtsnaamwijziging heeft gedaan wegens beschuldigingen die mede aan het adres van A zijn geuit, is onvoldoende voor de conclusie dat zij door het primaire besluit van 8 december 1997 rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Voor de beantwoording van de vraag of A belanghebbende is bij dit besluit zijn niet bepalend de vraag wat de aanleiding is geweest voor het nemen van dat besluit, te weten het verzoek van E, en de subjectieve gevoelens die A heeft met betrekking tot de reden die E meent te hebben bij zijn verzoek, maar de uiteindelijke gevolgen van dat besluit, namelijk de wijziging van de geslachtsnaam van E. In dat verband wijst de rechtbank er op dat A niet dezelfde geslachtsnaam draagt als E . Bovendien wijst de rechtbank op art. 7 lid 3 van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging (Stb. 1997, 463, hierna: het Besluit). In dat artikel is bepaald dat alleen degene aan wie de meerderjarige de geslachtsnaam ontleent, in de gelegenheid gesteld moet worden om te worden gehoord. In deze bepaling ziet de rechtbank een aanknopingspunt voor de conclusie dat A door het primaire besluit van 8 december 1997 niet rechtstreeks in haar belang is getroffen.
Ten onrechte heeft verweerder dan ook het bezwaarschrift van A tegen het primaire besluit van 8 december 1997 ontvankelijk geacht.
Het beroep van A zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal, voor zover dit ten aanzien van A is genomen, wegens strijd met art. 8:1 juncto 7:1 Awb worden vernietigd. De rechtbank zal voorts, gebruikmakend van de haar in art. 8:72 lid 4 Awb gegeven bevoegdheid, zelf in de zaak voorzien door het bezwaarschrift van A niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het door A gestorte griffierecht ad f 210,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van A f 1.420,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Op grond van art. 8:75 lid 2 Awb dient het bedrag van de kosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.3.1. De standpunten van partijen
In beroep heeft E primair aangevoerd dat het rapport van De Haan voldoet aan de ter zake geldende voorwaarden, zoals deze beschreven zijn in een brochure over geslachtsnaamwijziging. Het is niet vereist dat het om een erkend psycholoog gaat. De psychiatrisch adviseur van het ministerie deelt dit standpunt, getuige het door hem uitgebrachte advies. Overigens hebben de ouders in bezwaar niet naar voren gebracht dat zij twijfelen aan de onafhankelijkheid van De Haan. Er is daarom geen enkele aanleiding om hiernaar onderzoek te verrichten. Wat betreft de hoedanigheid van De Haan is opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat de psychiatrisch adviseur telefonisch contact met hem heeft gehad. De adviseur heeft vervolgens geconcludeerd dat De Haan psycholoog is, omdat het gesprek dermate vakinhoudelijk is geweest dat De Haan niet anders dan psycholoog kan zijn.
Subsidiair is aangevoerd dat het voor E en De Haan onredelijk bezwarend is om de gevraagde gegevens te verstrekken omdat hierdoor de privacy van De Haan ernstig wordt geschaad. Volgens E wordt De Haan thans reeds "telefonisch geterroriseerd" door A. Ten aanzien van de onafhankelijkheid van De Haan heeft E opgemerkt dat zowel hijzelf als De Haan heeft verklaard dat hij niet bij De Haan onder behandeling is.
Verweerder heeft in reactie hierop gesteld dat art. 3:2 Awb met zich brengt dat nagegaan moet worden of de opsteller van de rapportage een onafhankelijk gedragsdeskundige is. Nu De Haan niet bekend is bij het NIP en evenmin voorkomt in een registratie op grond van de Wet BIG, is nadere informatie over zijn hoedanigheid en onafhankelijkheid noodzakelijk. De omstandigheid dat hiermee de privacy van De Haan aangetast wordt maakt dit niet anders. Overigens heeft verweerder om die reden in zijn brief van 18 juni 1998 aan E bericht dat bepaalde gegevens over De Haan niet aan de ouders verstrekt zullen worden.
C heeft naar aanleiding van het beroep van E aangevoerd dat volstrekt onduidelijk is wie De Haan is, welke professie hij uitoefent en wat zijn relatie met E is. Om die reden komt aan het advies van De Haan geen waarde toe. De redenen die E noemt om De Haan te beschermen snijden geen hout, omdat van "telefonisch terroriseren" in het geheel geen sprake is geweest. Overigens kan ook niet om een andere reden op het advies worden afgegaan: zijn verklaring roept volgens door hem en A ingeschakelde deskundigen zoveel vragen op, dat zelfs de schijn van betrouwbaarheid ontbreekt.
2.4.1. De standpunten van partijen
De grieven van C komen overeen met het standpunt, dat hij als belanghebbende in het beroep van E heeft ingenomen. Voorts is C van mening dat toewijzing van het verzoek in strijd komt met verdragsrechtelijke bepalingen over de onschuldpresumptie en de bescherming van de privacy. Toewijzing van het verzoek van E betekent dat impliciet een oordeel wordt gegeven over de feiten, zodat derden er vanuit zullen gaan dat het gestelde misbruik door de ouders daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Verweerder heeft in reactie hierop primair gesteld dat C niet meer beschikt over procesbelang nu verweerder bij het besluit van 14 oktober 1998 alsnog afwijzend heeft beslist op het verzoek tot geslachtsnaamswijziging. Subsidiair is aangevoerd dat slechts vereist is dat de psychiatrische rapportage afkomstig is van een onafhankelijk gedragsdeskundige. Verweerder bestrijdt voorts dat het toewijzen van de aanvraag zou betekenen dat daarmee ook vaststaat dat het beweerdelijke misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.5. De beoordeling van de beroepen van E. en C
Verweerder heeft bij zijn besluit op bezwaar van 20 maart 1998 de bezwaarschriften van A en C gegrond verklaard, voor zover deze zich richten tegen het ontbreken van voldoende onderzoek naar de hoedanigheid en onafhankelijkheid van De Haan en de kwaliteit van diens rapport. Hij heeft daarbij bepaald dat alsnog onderzoek wordt gedaan naar deze hoedanigheid en onafhankelijkheid, alvorens opnieuw op het verzoek van E wordt beslist. Bij zijn besluit op bezwaar van 14 oktober 1998 heeft verweerder vervolgens beslist dat het verzoek van E om naamwijziging wordt afgewezen. De rechtbank ziet voornoemde wijze van besluitvorming door verweerder aldus dat, na de gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaarschriften van A en C, eerst bij de daaropvolgende afwijzing van het verzoek om naamwijziging van E de heroverweging door verweerder van de bezwaarschriften is voltooid. Zij heeft dan ook, mede uit oogpunt van rechtsbescherming, aanleiding gezien om beide besluiten op bezwaar te beschouwen als één besluit op bezwaar. Zij zal deze besluiten in het navolgende dan ook aanduiden als "het bestreden besluit".
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of bovengenoemde handelwijze van verweerder in overeenstemming is met art. 7:11 lid 2 Awb. Die bepaling schrijft voor dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat verweerder niet op enig moment het primaire besluit van 8 december 1997 heeft herroepen. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) moet, gelet op het bepaalde in art. 7:11 lid 2 Awb, herroeping van een besluit in beginsel expliciet plaatsvinden, maar in ieder geval zo duidelijk in het besluit op bezwaar zijn geformuleerd dat hierover geen misverstand kan bestaan. Zonder herroeping van het primaire besluit blijft dit besluit dus bestaan. Verder vloeit uit de systematiek van art. 7:11 Awb voort dat pas een nieuw besluit genomen kan worden nadat het primaire besluit is herroepen. Ten slotte is het afhankelijk stellen van een nieuw besluit van een nader onderzoek eveneens in strijd met art. 7:11 Awb.
Nu verweerder in zijn besluit van 20 maart 1998 het primaire besluit van 8 december 1997 niet heeft herroepen, hij een nieuw besluit afhankelijk heeft gesteld van nadere, van E te ontvangen, gegevens en hij vervolgens bij een afzonderlijk besluit op bezwaar het verzoek van E om naamwijziging alsnog heeft afgewezen, heeft hij op de bezwaarschriften beslist op een wijze die in strijd is met art. 7:11 Awb.
De beroepen van E en C tegen het bestreden besluit zullen dan ook gegrond verklaard worden en dit besluit zal, voor zover dit ten aanzien van hen is genomen, wegens strijd met art. 7:11 lid 2 Awb worden vernietigd.
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding is om met gebruikmaking van de haar in art. 8:72 lid 3 Awb gegeven bevoegdheid de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Zij overweegt daartoe het volgende.
In art. 1:7 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dit artikel sinds 19 november 1997 luidt, is bepaald dat de geslachtsnaam van een persoon onder meer op zijn verzoek door de Koning kan worden gewijzigd. Uit art. 1:7 lid 6 BW vloeit voort dat, indien de minister van Justitie het voornemen heeft een voordracht te doen voor een koninklijk besluit dat strekt tot inwilliging van het verzoek van een meerderjarige als hiervoor bedoeld, hij dit voornemen schriftelijk meedeelt aan -voor zover hier van belang- de verzoeker. In de tweede volzin van dit artikel is bepaald dat de schriftelijke mededeling van het voornemen geldt als een beschikking.
In art. 1:7 lid 5 BW is voorts bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtnaamswijziging kan worden verleend en de wijze van indiening en behandeling van verzoeken.
Op 1 januari 1998 is het Besluit in werking getreden. Dit Besluit dient ter vervanging van de Richtlijnen voor geslachtsnaamwijziging 1989 (Stcrt. 1989, 1). In art. 8 lid 2 van het Besluit is bepaald dat de richtlijnen van toepassing blijven ten aanzien van verzoeken voor geslachtsnaamswijziging die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van het Besluit, zulks indien die toepasselijkheid ertoe leidt dat het verzoek anders dan bij toepassing van het Besluit wordt toegewezen. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 8 december 1997 overwogen dat hij bereid is om de aanvraag als bijzonder geval buiten de richtlijnen om voor inwilliging bij H.M. de Koningin voor te dragen. Hiermee wordt gedoeld op art. 4 lid 3 van de Richtlijnen, waarin was bepaald dat in afwijking van het eerste en tweede lid van art. 4 de geslachtsnaam van de meerderjarige kan worden gewijzigd, indien, gelet op de omstandigheden van het geval, afwijzing van het verzoek de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden. Dit artikel komt overeen met art. 4 lid 3 van het Besluit, zodat in dit geval het Besluit van toepassing is en niet de Richtlijnen.
Uit de toelichting op art. 4 lid 3 van het Besluit blijkt dat in de praktijk de genoemde grond in die zin ingevuld wordt dat uit een op schrift gestelde verklaring van een onafhankelijke ter zake, meestal psychiatrische, deskundige blijkt hoe de verzoeker lijdt onder zijn huidige geslachtsnaam en of geslachtsnaamwijziging een bijdrage kan zijn ter verlichting of oplossing van de problemen. In deze gevallen wordt steeds vanwege het ministerie van Justitie ter zake van de overgelegde verklaring ten minste een "second opinion" gevraagd. Voorts is verweerder blijkens de stukken van oordeel dat bij een verzoek om wijziging van de geslachtsnaam de wens van het meerderjarige kind centraal staat. De wijze waarop verweerder invulling geeft aan het bepaalde in art. 4 lid 3 van het Besluit komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat het rapport van De Haan afkomstig is van een onafhankelijke gedragsdeskundige. Uit dit rapport zijn op geen enkele wijze gegevens af te leiden met betrekking tot de kwalificaties en de onafhankelijkheid van De Haan. Verweerder heeft zich daarom naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat E daaromtrent nadere gegevens diende te overleggen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat E geen doorslaggevende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan hij niet gehouden zou zijn om de gevraagde gegevens in te zenden.
Conclusie van de rechtbank is dan ook dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat, nu de gevraagde gegevens niet zijn geleverd en niet kan worden vastgesteld dat het rapport van De Haan afkomstig is van een onafhankelijke gedragsdeskundige, het verzoek van E om naamwijziging alsnog wordt afgewezen. Zij is daarom van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover dit ten aanzien van E is genomen, in stand dienen te worden gelaten.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank zich ten slotte gesteld voor de vraag of C nog procesbelang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van zijn beroepschrift.
De rechtbank begrijpt het standpunt ter zake van C, gelet op de brief d.d. 9 maart 1999 aan de rechtbank, aldus dat hij, hoewel het verzoek van E om naamwijziging uiteindelijk bij het besluit op bezwaar van 14 oktober 1998 is afgewezen, toch meent belang te hebben bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van 20 maart 1998. Hij wil op formele en inhoudelijke punten de gang van zaken in de bezwaarfase getoetst zien. Zijn inhoudelijke bezwaren zijn dezelfde als die van A.
Nu verweerder alsnog besloten heeft tot weigering van de door E gevraagde geslachtsnaamwijziging en de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, voor zover dit ten aanzien van E is genomen, in stand zal laten, is de rechtbank echter van oordeel dat C geen procesbelang meer heeft als bovenbedoeld. Dat C inhoudelijke en principiële bezwaren heeft ten aanzien van de wijze van handelen door verweerder in de bezwaarprocedure dan wel met betrekking tot het beweerdelijke voor waar aannemen door verweerder van de beschuldigingen van E aan het adres van C, maakt dit niet anders. De bestuursrechter is alleen tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen, indien een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan voorligt. Waar zulk een geschil niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden verkregen, uitsluitend met het oog op de betekenis van de aan hem voorgelegde vraag. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 19 januari 1999, gepubliceerd in AB 1999/161.
Het beroep van C zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op al het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het door E gestorte griffierecht ad f 210,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van E. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van E f 710,= (beroepschrift 1 punt), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.
In het beroep van A (98/627 WET):
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ten aanzien van A is genomen;
verklaart het bezwaarschrift van A niet-ontvankelijk;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door A betaalde griffierecht ad f 210,= aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van A ten bedrage van f 1.420,=, door de Staat der Nederlanden te betalen aan de griffier van de rechtbank.
In het beroep van E (98/743 WET):
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ten aanzien van E is genomen;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door E betaalde griffierecht ad f 210,= aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van E ten bedrage van f 710,=, aan hem te betalen door de Staat der Nederlanden.
In het beroep van C (98/742 WET):
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P.G. Wijtsma en F.R. Vermeer, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. C.M. Telman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: