ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Uitspraak d.d.: 23 februari 2000.
Parketnummer: 17/095089-99.
VONNIS van de economische politierechter in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
De economische politierechter heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 14 oktober 1999, 16 december 1999, 27 januari 2000 en 10 februari 2000.
De verdachte is verschenen.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
GEVOERDE VERWEREN EN DE BEOORDELING DAARVAN:
De verdachte heeft ter terechtzitting van 14 oktober 1999 en 27 januari 2000 de volgende verweren gevoerd.
De dagvaarding is nietig omdat er in de telastelegging geen nadere soortaanduiding van de bergeenden en roodhalsgans wordt gegeven, zodat onvoldoende duidelijk is waarvoor verdachte moet terechtstaan.
De economische politierechter is van oordeel dat het verweer van verdachte moet worden verworpen. Gelet op het proces-verbaal en de behandeling ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de omschrijving van de vogels in de telastelegging dermate onduidelijk is geweest, dat verdediging daartegen in redelijkheid niet mogelijk was.
De ingestelde controle is onrechtmatig geweest. De opsporingsbevoegdheden van artikel 31 van de Vogelwet 1936 of - indien al van toepassing - van de Wet op de economische delicten hadden niet gehanteerd mogen worden omdat er ten aanzien van verdachte geen redelijke verdenking van schuld bestond en ook geen ‘aanwijzing’ die verdachte in verband kon brengen met een mogelijk door hem gepleegde overtreding van de Vogelwet 1936. Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden.
De economische politierechter overweegt hieromtrent het volgende.
Blijkens het proces-verbaal hebben verbalisanten zich op 4 januari 1999 naar het adres [adres] te [plaats] begeven teneinde een controle op de naleving van de bepalingen van de Vogelwet 1936 bij de vader van verdachte uit te voeren. Gesteld noch gebleken is dat hen de toegang tot de woning en het erf door verdachtes vader is ontzegd, zodat het er voor moet worden gehouden dat verbalisanten met toestemming in de tuin van de woning waren, alwaar zich de volière bevond. Na het verlaten van de volière zagen verbalisanten achter de tuin een met gaas afgescheiden gedeelte met vijver, waarin zich twee bergeenden en twee roodhalsganzen bevonden. Bij nadere beschouwing van de vogels zagen zij dat drie van de vier vogels niet geringd waren.
Gelet op vorenoverwogene kan niet gezegd worden dat verbalisanten zich onbevoegd, dan wel onrechtmatig ter plaatse bevonden. De aldaar gedane constatering dat twee bergeenden en een roodhals ongeringd waren, levert vervolgens voldoende ‘aanwijzing’ op dat wellicht sprake is van een strafbaar feit, zodat de daarop volgende handelingen ook niet onrechtmatig zijn geweest. Dat de Vogelwet 1936 slechts opsporingsbevoegdheden zou geven - wat hier ook van zij- doet hier niets aan af. Het verweer wordt verworpen.
De onder verdachte inbeslaggenomen vogels zijn geen ‘beschermde vogels’ als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Vogelwet 1936 . Bij wijzigingswet van 28 oktober 1993 is immers Richtlijn 79/409 EEG van 2 april 1979, Pb nr. L103 (verder: de Richtlijn) volledig in het Nederlandse recht geïmplementeerd, hetgeen met zich brengt dat vanaf dat moment de Vogelwet 1936 evenals de Richtlijn slechts van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels. Er is derhalve geen sprake van een strafbaar feit, zodat ontslag van rechtsvervolging dient te volgen.
De economische politierechter overweegt hieromtrent het volgende.
De Wet van 28 oktober 1993 tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, Stb. 1993, 586 (verder: de Wijzigingswet) had, voor zover het de Vogelwet 1936 betrof, ten doel die wet aan te passen aan de Richtlijn voor zover die wet blijkens rechtspraak van het Hof van Justitie EG niet in overeenstemming was met bepaalde uit de Richtlijn voortvloeiende verplichtingen (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 202, nr. 3, blz. 3 en 6). Op verschillende punten bood de Vogelwet 1936 en biedt zij ook na de inwerkingtreding van de Wijzigingswet een verdergaande bescherming dan die waartoe de Richtlijn verplicht, hetgeen artikel 14 van de Richtlijn ook mogelijk maakt. De omschrijving van het begrip ‘beschermde vogels’ is door de Wijzigingswet niet veranderd en richt zich, anders dan de Richtlijn, ook tot in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels van in het wild levende soorten. Weliswaar is deze verdergaande bescherming alleen mogelijk wanneer daarmee niet in strijd met de artikelen 30 en volgende van het EG-Verdrag wordt gehandeld, doch dit is noch gemotiveerd gesteld noch anderszins gebleken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de opvatting van verdachte, daarop neerkomende dat onder ‘beschermde vogels’ in de zin van de Vogelwet 1936 niet vallen in het wild levende vogels die in gevangenschap zijn geboren en opgekweekt, onjuist is.
Overigens heeft de nationale regelgever, mede naar aanleiding van het zogenaamde Vergy-arrest van het Hof van justitie van de EG van 8 februari 1996 (zaak C-149/94), bezien of de bescherming van wilde vogels ook met een minder verstrekkend regiem ten aanzien van gekweekte vogels mogelijk is. Dit heeft geresulteerd in een regeling van 1 juli 1997/nr. J.971920, Stcrt.1997, 128, houdende wijziging van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936. Daarin wordt ten aanzien van een groot aantal vogelsoorten, waaronder de bergeenden en roodhalsgans, mits aantoonbaar (middels de aanwezigheid van een gesloten pootring) gekweekt het bepaalde in o.a. artikel 7 van de Vogelwet 1936 buiten toepassing gelaten.
In casu waren geen pootringen aanwezig, zodat deze regeling geen toepassing vindt.
Wat betreft de roodhalsgans stelt verdachte zich - naar de economische politierechter begrijpt - op het standpunt dat artikel 7 van de Vogelwet 1936 buiten toepassing dient te blijven wanneer de in geding zijnde roodhalsgans is gekweekt/geboren vóór 1 juni 1997 in een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan Nederland. Alsdan gold voor de vogel op grond van het Cites-verdrag immers geen merkenplicht (pootring) en zou beperking van het vrije handelsverkeer tussen de Lid-Staten in strijd komen met artikel 28 van het EG-Verdrag.
De economische politierechter verwerpt dit verweer. Zij verwijst hiervoor allereerst naar hetgeen dienaangaande onder punt 3 staat vermeld.
Daaraan wordt toegevoegd dat gesteld noch aannemelijk is geworden dat de door verdachte genoemde omstandigheden zich in werkelijkheid hebben voorgedaan, zodat ook op die grond het verweer niet kan slagen.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 2 van de regeling van 1 juli 1997/nr. J.971920, Stcrt.1997, 128, houdende wijziging van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936, is het onjuist het openbaar ministerie te belasten met het bewijs dat de in geding zijnde roodhalsgans elders binnen de Europese Unie is geboren en opgekweekt.
Verdachte stelt de vogels nimmer ‘onder zich’ te hebben gehouden. Er was slechts sprake van een afrastering waar alle vogels vrij konden in- en uitvliegen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het telastegelegde feit.
Verdachte heeft zowel de ongeringde roodhalsgans als een van de bergeenden gekocht. De roodhalsgans en de beide bergeenden waren gelee- of gekortwiekt, hetgeen betekent dat de vogels permanent dan wel tot na de volgende rui niet meer konden vliegen. Alle drie de vogels heeft verdachte gedurende enige tijd verzorgd achter zijn woning, waar hij ten behoeve van voornoemde vogels achter de tuin een gedeelte met vijver met gaas had afgescheiden. Gelet hierop is de economische politierechter van oordeel dat verdachte de vogels onder zich heeft gehouden in de zin van artikel 7 van de Vogelwet 1936. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De economische politierechter acht het aan verdachte telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 4 en 9 januari 1999, te [plaats], in de gemeente Tytjerksteradiel, opzettelijk, twee bergeenden en een roodhalsgans, zijnde beschermde vogels en zijnde vogels als bedoeld in artikel 2 van de Vogelwet 1936, voorhanden heeft gehad.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de economische politierechter dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 7 van de Vogelwet 1936, opzettelijk begaan.
De economische politierechter acht verdachte te dezer zake strafbaar, omdat geen strafuit- sluitingsgronden aanwezig worden geacht.
De economische politierechter neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf-soort en strafmaat in aanmerking:
de aard en de ernst van het gepleegde feit;
de omstandigheden waaronder dit is begaan;
de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
de eis van de officier van justitie, inhoudende veroordeling van verdachte tot een geldboete van f 450,-- subsidiair 9 dagen hechtenis.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN:
De economische politierechter heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 7 van de Vogelwet 1936 en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
DE UITSPRAAK VAN DE ECONOMISCHE POLITIERECHTER LUIDT:
Verklaart het telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Betaling van een geldboete ten bedrage van fl. 450,-- (vierhonderdvijftig gulden gulden), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 9 dagen hechtenis.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. van der Meer, economische politierechter, bijgestaan door A. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de economische politierechter op 23 februari 2000.