RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Uitspraakdatum: 30 oktober 2012
Uitspraak in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. J.A. Biermasz,
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 april 2011 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd ten bedrage van € 101.071,11 ter zake douanerechten op industriële producten.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft afgezien van dupliek.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Namens eiseres is daar verschenen [A], bijgestaan door voornoemde gemachtigde, haar kantoorgenoot mr. A.T.M. Jansen en K. Vernooij (stagiaire). Namens verweerder zijn verschenen mr. C.C. Dekker en mr. B.C. Brouwer.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In de periode van 19 december 2000 tot en met 5 juli 2001 heeft eiseres op eigen naam en voor eigen rekening vijftien aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel.
2.2. Op 7 maart 2003 heeft verweerder ter zake van onder meer de onder 2.1 genoemde vijftien aangiften twee utb’s opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 6.250,81 en
€ 109.631,30.
2.3. Bij uitspraak van deze rechtbank van 12 maart 2009 zijn deze utb’s vernietigd omdat – kort gezegd – het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 januari 2011 het door verweerder tegen de uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4. Op 2 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om de hiervoor onder 1.1 genoemde utb te verzenden en eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief haar zienswijze hierover kenbaar te maken. Op 19 april 2011 is een tweede utb ter zake van de vijftien hiervoor onder 2.1 bedoelde aangiften opgelegd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de utb terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de in artikel 221, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) genoemde termijn van 3 jaar voor het opleggen van de utb op 19 april 2011 was verstreken.
3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingstermijn van 3 jaar genoemd in artikel 221, derde lid, van het CDW wordt geschorst door het instellen van bezwaar en beroep, maar niet door het instellen van hoger beroep. Artikel 221, derde lid, van het CDW verwijst immers naar artikel 243 van het CDW en dat artikel ziet op het recht om tegen beschikkingen van een douaneautoriteiten beroep in te stellen. Het door verweerder in deze zaak ingesteld hoger beroep is niet ingesteld tegen een beschikking van een douaneautoriteit, maar tegen een uitspraak van de rechtbank en schorst genoemde termijn van 3 jaar dus niet.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 245 van het CDW de communautaire wetgever de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure heeft overgelaten aan de Lid-Staten. In dit verband wijst verweerder op artikel 8:2 van de Algemene douanewet waarin artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is verklaard. Op grond daarvan bestaat de beroepsfase in douanezaken niet alleen uit beroep bij de rechtbank, maar ook uit hoger beroep bij het gerechtshof. Nu ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW de aldaar bedoelde termijn van 3 jaar wordt geschorst door het instellen van beroep en daar in Nederland ook hoger beroep onder valt, heeft het instellen van hoger beroep dus schorsende werking. De douaneschuld is derhalve binnen drie jaar na het ontstaan daarvan medegedeeld aan eiseres. Als het hoger beroep geen schorsende werking zou hebben, zouden de financiële belangen van de Unie worden geschaad en het zou voor een belanghebbende bezwarend zijn als ter behoud van rechten een tweede utb zou worden opgelegd, terwijl nog niet definitief over de eerste utb is beslist.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en – voor het geval het beroep gegrond wordt verklaard – tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 221, derde lid, van het CDW luidt:
“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
4.2.1. Artikel 243, eerste lid, eerste volzin, van het CDW luidt:
“Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
4.2.2. Het tweede lid van artikel van artikel 243 luidt:
“Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:
a in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de Lid-Staten aangewezen douaneautoriteit;
b in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in die Lid-Staten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”
4.3. Artikel 245 van het CDW luidt:
“De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de Lid-Staten.”
4.4. Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen de douaneschuld moet worden medegedeeld geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. Weliswaar is in artikel 245 van het CDW het aan de Lid-Staten overgelaten om invulling te geven aan de manier waarop zij de beroepsprocedure inrichten, maar dat laat onverlet dat ingevolge de tekst van artikel 221, derde lid, van het CDW alleen aan het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW, dus beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten, een schorsende werking toekomt. De door verweerder voorgestane uitleg leidt tot een ontoelaatbare uitbreiding van het toepassingsbereik van de in het geding zijnde bepaling en kan om die reden niet worden gevolgd.
4.5. Het huidige artikel 221, derde lid, van het CDW is op 23 november 2000 van kracht geworden door de inwerkingtreding van Verordening (EG). Nr 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. In de considerans bij deze verordening is onder punt (12) overwogen dat de financiële belangen van de Gemeenschap (thans de Unie) en de rechten van de belastingschuldige dienen te worden beschermd tegen buitensporige langdurige gerechtelijke procedures. Aan deze overweging kan, anders van verweerder ter zitting heeft gesteld, geen argument worden ontleend voor de door hem voorgestane uitleg van artikel 221, derde lid, van het CDW. De financiële belangen van de Unie worden niet geschaad als aan het hoger beroep geen schorsende werking toekomt, aangezien verweerder na de uitspraak van de rechtbank – zo de termijn van drie dan wel vijf jaar nadat de douaneschuld is ontstaan daar op dat moment nog de ruimte toe biedt – een tweede utb kan opleggen. Indien de belanghebbende bezwaar tegen deze tweede utb aantekent, staat het partijen vrij af te spreken dat met de verdere afwikkeling van dat tweede bezwaar wordt gewacht totdat in het kader van de procedure met betrekking tot de eerste utb een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op die manier kan zowel aan de belangen van de belanghebbende, als aan de financiële belangen van de Unie tegemoet worden gekomen.
4.6. Artikel 221, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank de in die bepaling bedoelde termijn van drie jaar niet schorst. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het hoger beroep geen schorsende werking heeft de op 19 april 2011 opgelegde utb buiten genoemde termijn van drie jaar is opgelegd en niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet in dit standpunt te volgen.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.1. De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.
5.2. De rechtbank dient in dat kader de vraag te beantwoorden of voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het forfaitaire tarief, zoals dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB) is uitgewerkt, moet worden gebruikt of dat de integrale kosten moeten worden vergoed, zoals eiseres verzoekt. Artikel 2, derde lid, van het BPB biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7). Naar het oordeel van de rechtbank levert in het onderhavige geval de gang van zaken geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, derde lid, van het BPB. Door een tweede utb op te leggen en het standpunt in te nemen dat het instellen van hoger beroep schorsende werking heeft, kan namelijk niet worden gezegd dat verweerder ernstig onzorgvuldig of tegen beter weten in gehandeld heeft. Daarbij geldt, dat er over de reikwijdte van artikel 221, derde lid, van het CDW nog geen jurisprudentie is ontwikkeld, zodat ook hierin geen grond ligt voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiseres heeft aan het verzoek om integrale vergoeding van de proceskosten voorts ten grondslag gelegd dat verweerder ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld en het fair play beginsel met de voeten heeft getreden door een voetnoot in het rapport van het Europese Bureau voor fraudebestrijding te wijzigen. Eiseres heeft haar stelling dat verweerder verantwoordelijk is voor deze wijziging echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat daarin geen grond kan worden gevonden voor het aannemen van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het BPB.
5.3. Voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient daarom een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze vergoeding wordt op de voet van het BPB vastgesteld op € 1.528,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de onder 1.1 genoemde utb;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.528,50;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.