Parketnummer: 15/740942-10 (Onderzoek Vista)
Uitspraakdatum: 2 augustus 2012
Tegenspraak (ex art. 279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 februari 2011, 11 mei 2012, 16 mei 2012, 23 mei 2012, 25 juni 2012 en 19 juli 2012 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
[Zaaksdossier 01: voorbereiding van invoer van een hoeveelheid cocaïne vanuit Polen]
hij in of omstreeks de periode van 01 november 2008 tot en met 19 februari 2009 te IJmuiden en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in Polen en/of in Duitsland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren en/of verstrekken en/of afleveren van een hoeveelheid, cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- (een) ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- (een) voorwerp(en) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk
- één of meer telefoongesprekken gevoerd en/of één of meer SMS-berichten verzonden en/of uitgewisseld, waarin bij hem en (één of meer van) zijn mededader(s) bekende ontmoetingsplaatsen (in Amsterdam) al dan niet gecodeerd en/of versluierd ('locatie 1, 2 of 3') werden afgesproken en/of aan elkaar werden doorgegeven en/of
- één of meer ontmoetingen bijgewoond op die al dan niet gecodeerd en/of versluierd aangeduide en/of aan elkaar doorgegeven ontmoetingsplaatsen (in Amsterdam) en/of in het bedrijf [bedrijf 1], gevestigd aan de Vissershavenstraat te IJmuiden en/of
- één of meer telefoontoestellen aangeschaft en/of overgedragen en/of in ontvangst genomen (specifiek en/of uitsluitend) bestemd en/of bedoeld voor de onderlinge communicatie tussen één of meer (van de deelnemende) mededader(s) en/of
- één of meer afspra(a)k(en) gemaakt over de wijze van gebruik van de/een aangeschaft(e) en/of overgedragen en/of in ontvangst genomen telefoontoestel(len) en/of
- één of meer telefoongesprekken gevoerd en/of één of meer SMS-berichten verzonden en/of uitgewisseld en/of één of meer afspra(a)k(en) gemaakt omtrent
* het tijdstip, waarop en/of de termijn, waarbinnen de hoeveelheid cocaïne in Polen zou (moeten) worden overgedragen en/of afgeleverd en/of vervoerd (naar Nederland), en/of
* de (eventuele) bezichtiging en/of inspectie van de af te nemen hoeveelheid cocaïne (in Polen) en/of
* het (met elkaar) in contact brengen van personen in Polen (waaronder de/een chauffeur(s) van het voorgenomen transport) en/of
* het (in persoon en/of fysiek, in elk geval niet telefonisch) overdragen en/of in ontvangst nemen van een telefoonnummer van een (contact)persoon in Polen en/of
* (de noodzaak van) het activeren van een telefoontoestel in gebruik bij die (contact)persoon in Polen en/of
* de naam van één van de chauffeur(s), die de hoeveelheid cocaïne zouden (moeten) gaan vervoeren ("Ziggy"),
waarbij en/of waarna (één of meer van) zijn mededader(s), te weten: [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], zich opzettelijk
- (per auto) naar Warschau (Polen) hebben/hebben begeven teneinde aldaar één of meer persoonlijke ontmoetingen te hebben met één of meer (andere) mededader(s) en/of
- van Warschau (Polen) naar Kiel (Duitsland) heeft/hebben begeven teneinde aldaar aan [leider criminele organisatie] (persoonlijk) verslag uit te brengen van en/of te berichten omtrent de ontmoeting(en) en/of afspra(a)k(en) gemaakt in Polen.
2.1. Inzet Mono door DEA en Poolse opsporingsdiensten en de relatie met het Vista-onderzoek
In het dossier met betrekking tot zaaksdossier 01 zijn processen-verbaal opgenomen van de dienst IPOL van januari en februari 2009 inhoudende informatie van de Amerikaanse opsporingsdienst de Drugs Enforcement Agency (hierna: de DEA), dat in januari 2009 ongeveer 1000 kg cocaïne in Warschau, Polen aan zal komen. Als mogelijke betrokkenen worden genoemd medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]), [betrokkene 9] en [betrokkene 10], ook bekend als [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10]).
Gedurende het onderzoek Vista, in het bijzonder na de verhoren van [betrokkene 9] en andere in Polen aangehouden verdachten, is naar voren gekomen dat in de Verenigde Staten en in Polen sprake is geweest van optreden van een 'cooperating source (CS)' van de Amerikaanse DEA met de naam Mono (hierna ook te noemen: de infiltrant), die een rol zou hebben gespeeld in zaaksdossier 1.
Teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de rol van deze infiltrant en de relatie van deze infiltrant met de verdachten in het Vista-onderzoek alsmede over de mogelijke rol van het Nederlandse Openbaar Ministerie in verband met de inzet van de infiltrant heeft de rechtbank op 1 maart 2011 en op 25 juni 2012 op verzoek van de verdediging diverse onderzoekswensen, waaronder een aantal getuigenverzoeken toegewezen.
Zo heeft de rechtbank op 1 maart 2011 beslist dat de rechter-commissaris de infiltrant diende te horen. Het horen van de infiltrant door de rechter-commissaris is echter niet mogelijk gebleken, nu de Amerikaanse autoriteiten een beroep hebben gedaan op een in een verdragsbepaling genoemde grond om het betreffende rechtshulpverzoek te weigeren. Anders dan de verdediging aanvoert, kan gezien de gang van zaken met betrekking tot de door de officier van justitie en de rechter-commissaris gedane rechtshulpverzoeken niet gezegd worden dat het Openbaar Ministerie geen uitvoering heeft gegeven aan een opdracht van de rechtbank.
Naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank bevinden zich wel brieven van het Amerikaanse Ministerie van Justitie in het dossier, te weten de brieven van 31 mei 2011, 19 september 2011 en 4 januari 2012. In deze brieven wordt ingegaan op de werkzaamheden en de rol van de infiltrant en de relatie met het Vista-onderzoek.
Samengevat houden de brieven in:
- Rond 2008 is de CS in contact gekomen met een gevestigde drugsorganisatie in Colombia. Deze organisatie wilde dat de CS het vervoer zou regelen van een partij cocaïne van Zuid-Amerika naar Europa. Op grond van deze informatie hebben de DEA en de Poolse politie een gecoördineerd onderzoek gestart. Alle activiteiten van de CS in Colombia en Polen werden gecoördineerd door respectievelijk de Colombiaanse en de Poolse autoriteiten (brief 31 mei 2011).
- Ongeveer in december 2008 heeft de drugsorganisatie in Colombia circa 1.200 kg cocaïne geleverd aan de CS en aan undercoveragenten van de Colombiaanse nationale politie. Vervolgens is begin 2009 deze cocaïne naar Warschau vervoerd met volledig medeweten en medewerking van de Colombiaanse en Poolse autoriteiten. Eenmaal in Polen heeft de CS undercoveragenten van de Poolse politie voorgesteld aan personen die uit verschillende landen waren gekomen om een deel van de cocaïne te krijgen (brief 31 mei 2011).
- Na bestudering van alle stukken zijn de Amerikaanse autoriteiten tot de conclusie gekomen dat de Amerikaanse dossiers niets bevatten wat relevant is voor het Nederlands onderzoek. Er heeft in het bijzonder op geen enkel moment een infiltratieoperatie plaatsgevonden in Nederland in opdracht van de DEA. De CS is niet in opdracht van de DEA naar Nederland gereisd en heeft daar ook geen ontmoetingen gehad in opdracht van de DEA. Bovendien heeft de CS geen ontmoetingen of contacten gehad met in Nederland opererende agenten van de DEA (brieven 31 mei 2011 en 4 januari 2012).
- Medeverdachte [medeverdachte 2] is op geen enkel tijdstip aangezet tot of gestrikt voor het deelnemen aan een smokkeloperatie die uiteindelijk heeft geleid tot een gecontroleerde doorlevering van ongeveer 1.000 kg cocaïne naar Warschau. De DEA noch de informant hebben [medeverdachte 2] aangezet of hem op andere wijze ertoe gebracht om deel te nemen aan criminele activiteiten. Mede-samenzweerders van [medeverdachte 2] hebben de informant in Colombia gezegd dat [medeverdachte 2] eigenaar was van 70 kg cocaïne welke deel uitmaakte van de 1.000 kg die naar Europa gezonden zou worden.(brief 19 september 2011).
- Van de verdachten van het Vista-onderzoek komt alleen [medeverdachte 2] voor in de Amerikaanse stukken. [medeverdachte 2] komt alleen voor in de stukken naar aanleiding van zijn activiteiten in Polen en Colombia. (brief 4 januari 2012).
De verdediging heeft - kort gezegd - aangevoerd dat nog immer onvoldoende duidelijkheid bestaat over het infiltratietraject, de activiteiten van de infiltrant, een eventuele tweede CS en de rol van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Een en ander moet, nu verdachte is geschaad in zijn recht op een eerlijk proces, volgens de verdediging leiden tot, niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Toetsing van de van buitenlandse autoriteiten verkregen informatie en wetenschap Nederlandse Openbaar Ministerie
Uit de - mede naar aanleiding van de toegewezen onderzoekswensen - ontvangen informatie van de Amerikaanse autoriteiten komt naar voren dat op Nederlandse bodem geen infiltratietraject heeft plaatsgevonden onder regie van de Amerikaanse autoriteiten of de DEA. Ook heeft volgens de uit de Verenigde Staten van Amerika ontvangen informatie het traject tussen Colombia en Polen plaatsgevonden, zonder medeweten dan wel betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten.
In beginsel dient de rechtbank op de juistheid van deze informatie te vertrouwen. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat speelt bij het verlenen van rechtshulp geeft daarbij volgens vaste jurisprudentie de doorslag. Een uitzondering op dit vertrouwensbeginsel wordt gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden waarin sprake zou kunnen zijn van het niet respecteren van verdedigingsrechten zoals die voorvloeien uit het EVRM (vgl. EHRM 27 juni 2000, NJ 2002, 102 en HR 31 januari 2006, NJ 2006, 365).
De rechtbank is van oordeel dat feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken en zoals die door de verdediging naar voren zijn gebracht niet leiden tot het oordeel dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van de beantwoording van de rechtshulpverzoeken door de Verenigde Staten. De verklaring van [betrokkene 9] dat 'Nederland erbij betrokken is', wordt door niets onderbouwd en is derhalve niet meer dan een suggestie. Voor eenzelfde stelling opgenomen in een Poolse krant geldt hetzelfde. De Verenigde Staten, maar ook de betrokken functionarissen bij Monoceros, officier van justitie [getuige 1] en teamleider [getuige 2] - via welk onderzoek de IPOL-informatie vanaf de DEA in Vista kwam - en de liaison-officieren in de Verenigde Staten, [getuige 3], en Polen, [getuige 4], stellen dat geen sprake is geweest van samenwerking van de Nederlandse autoriteiten met de DEA en/of de Poolse geheime dienst (ABW) terzake het infiltratietraject. Tenslotte heeft ook de officier van justitie in het Vista-onderzoek telkens aangegeven dat geen sprake is geweest van samenwerking met Amerikaanse en/of Poolse autoriteiten inzake het infiltratietraject. Ook van een vermeende tweede infiltrant is niets gebleken.
Officier van justitie [getuige 1] heeft verklaard dat hij in een relaas bij een rechtshulpverzoek heeft gelezen dat bij het transport van cocaïne naar Europa sprake was van een undercoveroperatie, maar dat met betrekking tot deze undercoveroperatie geen informatie met de DEA is uitgewisseld en dat hij niet wist wie de undercoverpersoon was en dat hij niet wist van de inzet van Mono. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat hij over het algemeen voorzichtig is met het doorgeven van informatie over een undercovertraject omdat in dergelijke trajecten doden kunnen vallen. Hiermee heeft [getuige 1] zijn beleidsmatige keuze om deze informatie buiten het onderzoek te houden afdoende toegelicht en verantwoord.
Dat bij een bespreking met Nederland functionarissen van het Monoceros-team en het Vista-team in februari 2009 een DEA-verbindingsofficier aanwezig was, duidt naar het oordeel van de rechtbank nog niet op een samenwerking tussen het Nederlands Openbaar Ministerie en de DEA. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [getuige 2] niet eens wist waarom de DEA-official bij de bespreking aanwezig is geweest. Van een vermeende samenwerking tussen de DEA en/of de ABW en het Nederlands Openbaar Ministerie is dan ook uit deze verklaring niet gebleken.
Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan nader onderzoek door het Openbaar Ministerie naar het undercovertraject in de rede lag.
De rechtbank komt op basis van deze bevindingen tot de conclusie dat niet is gebleken en dat er ook geen aanwijzingen zijn dat het Nederlandse Openbaar Ministerie op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de inzet en werkzaamheden van de infiltrant. Voorts is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie in enige fase van het onderzoek kennis droeg van een vorm van criminele burgerinfiltratie in Nederland of daarvan een ernstig vermoeden had moeten hebben.
Zo er al sprake zou zijn geweest van een mogelijke vorm van criminele burgerinfiltratie in Nederland, kunnen eventuele gebreken daarin niet leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu immers niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie daarvan op de hoogte was.
Toetsing van door buitenlandse autoriteiten verrichte opsporingshandelingen
Rest de vraag of en in hoeverre buitenlandse autoriteiten bij hun opsporingshandelingen mensenrechtelijke bepalingen hebben geschonden die een ongeclausuleerde en absolute bescherming bieden aan verdachte. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het niet zo is dat onregelmatigheden in een buitenlands opsporingsonderzoek nimmer tot één van de in artikel 359a Sv voorziene sancties kunnen leiden. Wel is het zo dat een dergelijke sanctie eerst in beeld komt indien jegens verdachte onrechtmatig is opgetreden, waardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dat sprake is geweest van een schending van een mensenrechtelijke bepaling in het buitenlands opsporingsproces, waardoor ten aanzien van verdachte zou moeten worden geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet zou zijn gewaarborgd, is niet gebleken. In dit verband merkt de rechtbank nog ten overvloede op dat een mogelijke uitlokking van [betrokkene 9] door de infiltrant niet een belang van de verdachte raakt.
Een eventueel op Nederlands grondgebied uitgevoerd infiltratietraject zonder medeweten van het Nederlands Openbaar Ministerie zou wellicht een schending van de Nederlandse soevereiniteit kunnen opleveren, hetgeen echter geen belang van een van de Nederlandse verdachten in het onderhavige strafproces raakt.
Door de verdediging is voor wat betreft zaaksdossier 01 (Polen) voorts gesteld dat sprake is van uitlokking door inzet van de infiltrant en/of een mogelijk andere infiltrant, dan wel dat in het dossier onvoldoende informatie is opgenomen over de activiteiten van de infiltrant(en) om een uitlokkingsverweer te kunnen voeren.
De rechtbank constateert dat de verdachten bij de politie en de rechter-commissaris zich zonder uitzondering voor wat betreft het Polen-dossier hebben beroepen op hun zwijgrecht en/of alle betrokkenheid bij cocaïnehandel hebben ontkend. Zo heeft verdachte verklaard dat de besprekingen met [medeverdachte 2] en [leider criminele organisatie] uitsluitend betrekking hadden op vis. Anders dan de verdediging kennelijk van oordeel is, volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet dat - ook bij een volledig zwijgen - elk (mogelijk) uitlokkingsverweer zonder meer dient te worden onderzocht. Slechts indien sprake is van een niet geheel onaannemelijke stelling dat is uitgelokt, dient nader onderzoek plaats te vinden.
De rechtbank wijst op het arrest Bannikova van het EHRM van 4 november 2010 (LJN BP1611):
54. As the starting-point, the Court must be satisfied with the domestic courts' capacity to deal with such a complaint in a manner compatible with the right to a fair hearing. It should therefore verify whether an arguable complaint of incitement constitutes a substantive defence under domestic law, or gives grounds for the exclusion of evidence, or leads to similar consequences. In Ramanauskas (cited above) the Court held as follows:
"69. Article 6 of the Convention will be complied with only if the applicant was effectively able to raise the issue of incitement during his trial, whether by means of an objection or otherwise. It is therefore not sufficient for these purposes, contrary to what the Government maintained, that general safeguards should have been observed, such as equality of arms or the rights of the defence.
70. It falls to the prosecution to prove that there was no incitement, provided that the defendant's allegations are not wholly improbable. In the absence of any such proof, it is the task of the judicial authorities to examine the facts of the case and to take the necessary steps to uncover the truth in order to determine whether there was any incitement. Should they find that there was, they must draw inferences in accordance with the Convention ..."
55. The Court will generally leave it to the domestic authorities to decide what procedure must be followed by the judiciary when faced with a plea of incitement.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling dat (mogelijk) sprake is van uitlokking, zo deze al niet in strijd is met de ontkenning door verdachte van enige betrokkenheid bij drugshandel - mede gezien de inhoud van het dossier - onvoldoende is onderbouwd. Verdachte heeft niet aangegeven waar, wanneer, op welke wijze en door wie sprake geweest zou zijn van uitlokking.
Gezien bovenstaande overwegingen verwerpt de rechtbank de verweren ten aanzien van het thema 'uitlokking' en acht een verder onderzoek hieromtrent niet noodzakelijk.
Een en ander betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor niet ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie voor het overige ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden.
4.1. Vrijspraak
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd en moet hij daarvan worden vrijgesproken en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier vast dat er weliswaar sprake is van onverklaarbare contacten - in de vorm van sms-verkeer en telefoongesprekken - tussen verdachte en medeverdachte [leider criminele organisatie] en dat er voorts op 12 februari 2009 in Amsterdam een ontmoeting tussen de medeverdachten [leider criminele organisatie], [medeverdachte 11], [medeverdachte 2] en verdachte heeft plaatsgevonden, doch dat niet buiten redelijke twijfel is komen te staan dat deze contacten wat betreft de rol van verdachte betrekking hadden op het ten laste gelegde feit van zaaksdossier 1. Bovendien valt niet uit te sluiten dat uit de opmerking van verdachte aan [leider criminele organisatie] na de ontmoeting met [medeverdachte 2] op 12 februari 2009, te weten 'ik weet niet of ik met die vent wil' waarna [leider criminele organisatie] zegt "maakt hij me eerst blij en nu dit', is af te leiden dat verdachte zich juist niet met de voorbereidingshandelingen van een cocaïnedeal vanuit Polen wilde inlaten.
Verder blijkt uit het tapgesprek van 14 februari 2009 (B01 001530) tussen [leider criminele organisatie] en verdachte dat [leider criminele organisatie] aan verdachte onder meer vraagt wanneer zijn meisjes komen en of verdachte "daarheen" gaat. Niet valt derhalve uit te sluiten dat de contacten dan wel ontmoetingen tussen [leider criminele organisatie] en verdachte betrekking hadden op een ander onderwerp dan wel een ander traject dan het traject dat in zaaksdossier 1 centraal, staat. Vervolgens vindt er op 18 februari 2009 (B01 001552) andermaal sms-verkeer tussen [leider criminele organisatie] en verdachte plaats waarbij verdachte aan [leider criminele organisatie] aangeeft dat hij vroeg op is als hij moet werken. De rechtbank is met betrekking tot dit sms-verkeer eveneens van oordeel dat gelet op de inhoud van de contacten van 13 februari 2009 en 14 februari 2009 niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat deze betrekking hebben op zaaksdossier 1. Niet is derhalve buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat voornoemde ontmoeting en voornoemd sms- en/of telefoonverkeer betrekking hebben gehad op voorbereidingshandeling voor een cocaïnedeal vanuit Polen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, zodat verdachte zal worden vrijgesproken.
5. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. P.M. Wamsteker en mr. M.E. Fortuin, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.V. Ramdharie, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van donderdag 2 augustus 2012.