Eiseres heeft op 30 maart 2010 opnieuw kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van haar (inmiddels) twee kinderen. In het onderhavige besluit op bezwaar van
19 januari 2012 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld haar vanaf 22 januari 2009 te beschouwen als ingezetene van Nederland en aan eiseres gelet hierop vanaf het tweede kwartaal van 2009 kinderbijslag verleend.
2.2 Eiseres heeft in beroep gesteld dat de beslissing op bezwaar van 19 januari 2012 in het licht van de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011 (LJN BR1905), niet houdbaar is. Dienaangaande is nog aangevoerd dat eiseres sedert 2001 in Nederland verblijft, terwijl dit kenbaar was voor de overheid. Sinds 2004 woont eiseres met haar gezin in Haarlem en heeft zij daar een zelfstandige woning via een stichting die subsidie ontving van de gemeente. Voorts gaat de dochter van eiseres naar school en was er voor haar begeleiding van Jeugdzorg. Verder stelt eiseres dat aan haar met verdere terugwerkende kracht kinderbijslag had moeten worden toegekend, nu zij al eerder haar aanspraak op kinderbijslag heeft veiliggesteld. Verwezen wordt in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2011 (LJN BR5399). Verweerder had moeten afwijken van het gevoerde beleid.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat op juiste gronden is besloten dat eiseres over de kwartalen gelegen voor het tweede kwartaal van 2009, niet is verzekerd krachtens de AKW. Eiseres kan voor 22 januari 2009 niet als ingezetene worden beschouwd, vanwege het ontbreken van een juridische titel. Daarnaast is de koppelingswet (artikel 6 AKW) onverkort op eiseres van toepassing, zolang de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011 nog niet onherroepelijk is geworden. Bovendien valt eiseres niet onder de uitzonderingen die de CRvB in de uitspraak van 15 juli 2011 heeft gemaakt. Nu er in geval van eiseres gelet op het voorgaande geen recht is op kinderbijslag vóór het tweede kwartaal van 2009, is volgens verweerder ook niet van belang of er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14 van de AKW.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Nu met het besluit van 19 januari 2012 niet geheel aan eiseres is tegemoetgekomen, strekt het geding in beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uit tot dit nieuwe besluit.
2.5 Het besluit van 19 januari 2012 vervangt het ingetrokken besluit van 22 juni 2010. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 22 juni 2010. Het beroep van eiseres hiertegen zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.6 Ten aanzien van het besluit van 19 januari 2012 overweegt de rechtbank het volgende.
2.7 Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van deze wet, degene die in Nederland woont.
2.8 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AKW wordt waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, naar de omstandigheden beoordeeld.
2.9 Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Ingevolge het tweede lid is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw, niet verzekerd.
2.10 In artikel 14, eerste lid, van de AKW is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank op aanvraag vaststelt of een recht op kinderbijslag bestaat. In het derde lid is neergelegd dat een recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal, tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.
2.11 Eiseres heeft in het onderhavige geval in het eerste kwartaal 2010 een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de AKW kan gelet hierop het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan per het eerste kwartaal 2009, behoudens een bijzonder geval.
2.12 De rechtbank ziet zich gelet hierop eerst geplaatst voor de vraag of eiseres op peildatum 1 januari 2009 als ingezetene kan worden beschouwd in de zin van de AKW, terwijl zij toen nog niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Verwezen wordt in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466). In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat waar iemand woont op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens de Hoge Raad op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. De wetgever heeft geen bijzondere betekenis willen toekennen aan bepaalde categorieën omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet vereist is dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid, aldus de Hoge Raad. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet eerder dan 22 januari 2009 kan worden aangemerkt als ingezetene, omdat zij niet eerder over een juridische titel beschikte. Dit standpunt van verweerder is, in het licht van het arrest van de Hoge Raad niet houdbaar, nu de Hoge Raad juist heeft bepaald dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn voor beantwoording van de vraag of iemand als ingezetene kan worden aangemerkt en niet alleen de juridische band. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven ook de overige omstandigheden van eiseres in acht te hebben genomen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle omstandigheden van dit geval, aangenomen moet worden dat op peildatum 1 januari 2009 ook al sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland en zij dus op dat moment als als ingezetene moest worden aangemerkt en niet pas met het in bezit komen van een verblijfsvergunning per 22 januari 2009. Van belang hierbij acht de rechtbank dat eiseres en haar man op dat moment al acht jaar in Nederland verbleven, terwijl zij uitstel van vertrek hadden op grond van de Vreemdelingenwet (Vw) en beschikten over zelfstandige woonruimte, vrijwilligerswerk verrichtten bij [instelling], de kinderen naar school gingen en er bemoeienis was vanuit Jeugdzorg.
2.13 De volgende vraag waar de rechtbank zich voor geplaatst ziet is of op peildatum
1 januari 2009 het koppelingsbeginsel (artikel 6 AKW) aan eiseres kon worden tegengeworpen, zoals verweerder stelt. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011 (LJN BR1905).
2.14 In de uitspraak van de CRvB is – voor zover hier van belang – bepaald: