RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
verzoek ex artikel 1:24 BW
zaak-/rekestnr.: 184609 / FA RK 11-2853
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 24 april 2012
[naam verzoeker],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: verzoeker,
advocaat mr. K.B. Larooij, kantoorhoudende te Hillegom,
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats]
zetelend te [plaats],
hierna mede te noemen: de ambtenaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt de Hoge Raad van Adel (hierna mede: HRvA).
1.1 Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van verzoeker ingekomen op 24 augustus 2011;
- de dagbepalingsbeschikking van deze rechtbank van 25 oktober 2011 en de daarin vermelde stukken;
- de brief, met bijlage, van de Hoge Raad van Adel, van 11 januari 2012;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de ambtenaar van de burgerlijke stand, ingekomen op 17 januari 2012;
- de brief, met bijlagen, van de Hoge Raad van Adel, van 13 februari 2012.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 februari 2012 in aanwezigheid van verzoeker bijgestaan door mr. K.B. Larooij, mevrouw Y.J.M. Pijnaker en mevrouw H. Bahadir, ambtenaren van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] en de heer [naam] namens de Hoge Raad van Adel.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Op [datum] 1990 is te [plaats] geboren [naam verzoeker] (hierna: verzoeker), zoon van [naam vader] en [naam moeder]. Op [datum] 1990 heeft genoemde [naam vader] (hierna: de vader) de ongeboren vrucht erkend.
2.2 Op 1 augustus 1994 is de Wet op de adeldom (hierna: Woa) in werking getreden.
Bij Koninklijk Besluit van 16 augustus 1996 (hierna ook te noemen: het Koninklijk Besluit) voor zover hier van belang, is de grootvader van verzoeker, [naam grootvader] (hierna: de grootvader), geboren op [datum] 1925 te [plaats], met zijn wettige afstammelingen ingelijfd in de Nederlandse adel met de predikaten jonkheer en jonkvrouw. Blijkens de aanbiedingsbrief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 september 1995 van het betreffende concept-besluit aan de Koningin is het verzoek tot inlijving beoordeeld op grond van het recht geldend voor invoering van de Wet op de adeldom.
2.3 Op grond van eerdergenoemd Koninklijk Besluit zijn de geboorteakten van de grootvader en de vader van verzoeker aangevuld met het predicaat jonkheer.
3.1 Verzoeker verzoekt de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] te gelasten zijn geboorteakte aan te vullen in die zin dat op de geboorteakte het predicaat jonkheer wordt aangetekend.
3.2 Verzoeker grondt zijn verzoek op de stelling dat de gemeente in strijd met de bepalingen van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) het predicaat jonkheer niet op zijn geboorteakte heeft vermeld. Verzoeker stelt in dat verband dat in het Koninklijk Besluit ten onrechte - want in strijd met artikel 3 van de Woa - de zinsnede ” wettige afstammelingen in mannelijke lijn ” is opgenomen” en dat ten tijde van de inlijving van zijn familie ook aan hem het predicaat jonkheer had moeten worden toegekend.
3.3 Verzoeker is voorts van mening dat het predicaat jonkheer onderdeel uitmaakt van zijn geslachtsnaam en dat de in Nederland geldende leer dat adellijke titels en predicaten geen deel uitmaken van de geslachtsnaam onjuist en onhistorisch is. Hij verwijst daarbij naar titel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en naar de toelichting bij artikel 5, lid 11 BW. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de door de minister van Binnenlandse Zaken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gehanteerde uitleg van artikel 3 van de Wet op de adeldom leidt tot discriminatie en wijst hij op strijd met artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.1 De ambtenaar van de burgerlijke stand is primair van mening dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Verzoeker wenst immers dat zijn geboorteakte wordt aangevuld met het adellijke predicaat jonkheer. Omdat vraagstukken over de adeldom een bevoegdheid betreffen van de Kroon, valt het verzoek onder de bestuurssector van deze rechtbank en is de civiele rechter niet bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
4.2 Subsidiair is de ambtenaar van mening dat het verzoek moet worden afgewezen.
Volgens de ambtenaar is de geboorteakte van verzoeker conform de wettelijke voorschriften en waarheidsgetrouw opgemaakt. Verzoeker heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij recht heeft op het predicaat jonkheer. Verzoeker is immers niet ingeschreven in het filiatieregister van de Nederlandse adel dat wordt bijgehouden door de HRvA. Verzoeker is bovendien geen wettige afstammeling van zijn vader, nu zijn vader en moeder niet zijn of waren gehuwd.
5 Standpunt Hoge Raad van Adel
De HRvA geeft aan dat verzoeker hem reeds bij brief van 17 maart 2008 heeft verzocht om inschrijving in het filiatieregister van de Nederlandse adel, op welk verzoek bij brief van 29 april 2008 negatief is gereageerd. Voorts merkt de HRvA het volgende op. De grootvader van verzoeker heeft een verzoek tot inlijving in de Nederlandse adel ingediend op [datum] 1994, vijf maanden voordat de Woa van kracht werd. Hoewel de (positieve) beslissing op het verzoek van de grootvader is gegeven na de invoering van deze wet, te weten 3 oktober 1995, was op dat verzoek niet het nieuwe, maar het oude adelsrecht van toepassing. Dit adelsrecht stelt op grond van het Koninklijk Besluit van 13 februari 1815, nr. 60, wettige afstamming langs de mannelijke lijn als voorwaarde voor de overgang van erfelijke adeldom. Verzoeker, geboren op [datum] 1990, viel als erkende (klein)zoon om die reden buiten de werking van het toen geldende adelsrecht. Hoewel de Woa overgang van adeldom op buiten huwelijk geboren kinderen thans wel mogelijk maakt (artikel 3), heeft dit artikel volgens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2005 geen terugwerkende kracht en geldt daarom alleen voor kinderen geboren na de invoering van de wet, aldus de HRvA.
6 Beoordeling van het verzoek
ontvankelijkheid
6.1 Het verzoek ziet op aanvulling van de geboorteakte in de zin van artikel 1:24 BW en is derhalve ontvankelijk.
het verzoek
6.2 Aan de orde is de vraag of de geboorteakte van verzoeker onvolledig is en of er gronden zijn om deze akte aan te vullen zoals door hem is verzocht.
6.3 De geboorteakte is onvolledig indien vast staat dat verzoeker behoort tot de adelstand en dat hem uit dien hoofde het predicaat jonkheer toekomt. Verzoeker is niet ingeschreven in het filiatieregister van de Nederlandse adel. Inschrijving in dit register heeft ingevolge het Besluit van de Soevereine Vorst van 24 juni 1814, nummer 10, artikel 2, te gelden als wettig bewijs van adel en afkomst. Onbetwist is voorts dat verzoeker geen wettige afstammeling is van zijn vader, als gevolg waarvan hij, volgens de tekst van het Koninklijk Besluit, niet tegelijk met zijn grootvader en vader is ingelijfd in de adeldom.
6.4 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte middels het Koninklijk Besluit niet mede is ingelijfd in de adeldom, omdat op dat moment artikel 3 Woa al op hem van toepassing was, waarin staat dat adeldom ook volgens bestaande regelingen met betrekking tot adeldom overgaat op buiten het huwelijk geboren kinderen. Dit artikel heeft volgens verzoeker terugwerkende kracht en gold derhalve ook voor reeds geboren kinderen. Een oordeel over de juistheid van het Koninklijk Besluit is evenwel voorbehouden aan de Kroon en niet aan de civiele rechter. De rechtbank zal dan ook aan al hetgeen verzoeker in dit verband naar voren heeft gebracht voorbij gaan.
6.5 Anders dan verzoeker is de rechtbank van oordeel dat het predicaat “jonkheer” geen onderdeel uitmaakt van zijn geslachtsnaam. Verzoeker heeft terecht aangegeven dat de heersende leer is dat adellijke titels en predicaten geen deel uitmaken van de geslachtsnaam. In hetgeen verzoeker daar tegen inbrengt ziet de rechtbank geen aanleiding van deze leer af te wijken. Het beroep op de zaak Wolf Metternich/Netherlands van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 18 mei 1999 kan verzoeker niet baten, nu het Hof slechts bij de vermelding van de op de zaak toepasselijke wetgeving, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, aangeeft dat “Under the relevant provisions of Dutch law governing names ,noble titles and predicates form a part of a noble person’s family name”. Het Hof gaat evenwel niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak over en derhalve niet tot een inhoudelijke beoordeling van de aard en strekking van genoemde constatering.
6.6 Hetgeen verzoeker nog aanvoert met betrekking tot de weigering door de HRvA van zijn inschrijving in het filiatieregister, kan hier onbesproken blijven. De HRvA heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat, hoewel de HRvA blijkens zijn brief van 29 april 2008 de brief van 17 maart 2008 van verzoeker heeft opgevat als een officieel verzoek tot inschrijving en is overgegaan tot het onderzoeken van alle mogelijkheden van verzoeker om ingeschreven te kunnen worden, geen sprake is geweest van een formele afwijzing van het verzoek. Een nieuw verzoek tot inschrijving zal derhalve door de HRvA in behandeling worden genomen. Verzoeker heeft bij weigering van die inschrijving de mogelijkheid van een bestuursrechtelijke rechtsingang.
6.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte van geboorte van verzoeker conform de wettelijke voorschriften en waarheidsgetrouw is opgemaakt, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. van Keken, mr. I.M. Ludwig en mr.
W. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 24 april 2012, in tegenwoordigheid van M.P. Joukes als griffier.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.