zaaknummer: AWB 11 - 6081
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 november 2011
Maatschap [..] e.a.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. K. Beekhuis, adviseur vastgoed,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam,
derde partij,
[naam derde partij],
wonende te [woonplaats].
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO (oud) verleend voor het mogelijk maken van bouwplannen althans voor gebouwen voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op de oostlob van het bedrijventerrein Schiphol logistics Park (SLP).
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft verweerder aan de derde partij een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een logistiek bedrijfsgebouw aan de [adres] (SLP, oostlob).
Verzoekers hebben hiertegen bij brief van 17 augustus 2011, aangevuld bij brief van 30 september 2011, bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 november 2011 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 november 2011, alwaar verzoekers zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door J.H. de Jong, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. De derde partij is niet verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Niet in geding is dat het bouwplan niet voldoet aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan Landelijk Gebied. Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2010 vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het mogelijk maken van bouwplannen althans voor gebouwen voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op de oostlob van het bedrijventerrein SLP. Voorafgaand aan dit besluit heeft verweerder een vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van de oostlob. Het vrijstellingsbesluit over het bouwrijp maken van de oostlob is bij uitspraak van 13 januari 2010 (LJN: BK9016) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) onherroepelijk geworden.
2.3 Bij besluit van 8 juli 2011 heeft verweerder, om het bouwen van een logistiek bedrijfsgebouw op de locatie [adres] mogelijk te maken, een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit: het (ver)bouwen van een bouwwerk. Volgens verweerder valt het bouwplan onder de reeds op 6 juli 2010 verleende vrijstelling. De besluitvormingsprocedure met betrekking tot de omgevingsvergunning is uitgevoerd overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure, van artikel 3.7 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het besluit in werking is getreden met ingang van de dag na haar bekendmaking. Nu de derde partij op korte termijn wil gaan starten met de bouwwerkzaamheden hebben verzoekers een spoedeisend belang bij het door hen ingediende verzoek.
2.4 Verzoekers betogen ten eerste dat diverse stukken ten tijde van de besluitvorming niet ter inzage zijn gelegd. Zij hebben niet nader geconcretiseerd op welke stukken zij doelen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het Beeldkwaliteitsplan uit 2001 tijdens de primaire besluitvormingsprocedure inzake de vrijstelling voor het bouwrijp maken van de oostlob niet ter inzage heeft gelegen. Tijdens de besluitvormingsprocedure inzake de op 6 juli 2010 verleende vrijstelling hebben alle relevante stukken, waaronder dit Beeldkwaliteitsplan, ter inzage gelegen, aldus verweerder. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers thans in ieder geval beschikken over het Beeldkwaliteitsplan en niet hebben geklaagd over het ontbreken van inzage in andere concrete, relevante stukken zodat in dit betoog geen reden is gelegen de bestreden besluiten te schorsen.
2.5 Verzoekers voeren ten tweede aan dat de ‘oostlob’ en de ‘westlob’ tezamen een gebied vormen waarvoor een m.e.r. (beoordelings)plicht geldt waaraan verweerder niet heeft voldaan. De ontwikkelingen in het SLP-gebied dienen als één stadsproject te worden beschouwd. Nu er een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de 6 deelgebieden, waaronder ook het middengebied ten behoeve van de reservering van een parallelle Kaagbaan en het Ringdijkpark wordt de drempelwaarde van 75 hectare overschreden. Verzoekers lezen in de ontwikkelingsovereenkomst tussen de gemeente Haarlemmermeer en SLP steun voor deze opvatting. Verweerder had bij de beoordeling of voor het project een m.e.r.- (beoordelings)plicht bestaat tevens de ruimtelijke plannen met betrekking tot de westlob en het middengebied van het SLP-gebied dienen te betrekken, aldus verzoekers.
2.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk gemaakt dat tussen de 6 deelgebieden en de ontwikkeling van het bedrijventerrein en andere activiteiten (middengebied/aanleg parallelle Kaagbaan, Ringdijkpark, Geniedijkzone) in het SLP-gebied een zodanige samenhang bestaat dat deze als onlosmakelijk dan wel als één stadsproject moet worden beschouwd in het kader van de toetsing of een m.e.r.-(beoordeling)plicht bestaat. Verweerder heeft in het kader van de m.e.r.- beoordelingstoetsing het gehele SLP-gebied, zowel de west- als oostlob, gehanteerd als toetsingskader. Vaststaat dat de oppervlakte van de oostlob en de westlob tezamen minder dan 75 hectare bedraagt, zodat de drempelwaarde zoals vastgelegd in de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, onderdeel D, niet wordt overschreden. Reeds in het “Advies m.e.r.-beoordeling SLP” van 22 maart 2001 heeft verweerder beoordeeld of de aanleg van het bedrijventerrein tot belangrijke nadelige milieugevolgen leidt. Van zodanige milieugevolgen is niet gebleken. De voorzieningenrechter ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 (LJN: BK 9016) over de vrijstelling ten behoeve van het bouwrijp maken van onderhavige gronden, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in onderhavig geval geen m.e.r.- (beoordelings)plicht gold.
2.7 Verzoekers betogen ten derde dat het niet mogelijk is een omgevingsvergunning voor de activiteit (ver)bouwen van een bouwwerk te verlenen gebruik makend van een vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19 Wet Ruimtelijke Ordening (WRO). Volgens verzoekers is voor de uitvoering van het bouwplan een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
2.8 De voorzieningenrechter stelt vast dat op de aanvraag om vrijstelling van SLP B.V. voor het mogelijk maken van bouwplannen althans voor gebouwen voor Schipholgebonden logistieke bedrijven op de oostlob van het bedrijventerrein SLP de WRO van toepassing is, omdat de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de Wro is gedaan. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wro moet het vóór 1 juli 2008 ingediende verzoek om vrijstelling worden afgewikkeld volgens het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro. Verweerder heeft de vrijstelling van 6 juli 2010 derhalve in overeenstemming met het van toepassing zijnde overgangsrecht verleend. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat aan een in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving verstrekte vrijstelling van het bestemmingsplan geen betekenis toekomt voor het bouwen van het project waarvoor de vrijstelling is verleend. Zonder een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling komt de betekenis of de werking van de vrijstelling, waardoor de strijd met het bestemmingsplan wordt opgeheven, niet te vervallen. Het ontbreken van de gelijkstelling van artikel 19, eerste lid, van de WRO met een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is niet een zodanige bepaling. Voor dit oordeel vindt de voorzieningenrechter steun in de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 (LJN: BL 7722). Nu vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend voor het bouwplan, is geen omgevingsvergunning nodig voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
2.9 Verzoekers betogen voorts dat verweerder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van het wettelijk kader dat de WRO gaf voor vrijstellingsverlening. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO aangevraagd te worden voor een concreet bouwplan. De vrijstelling is verleend zonder dat sprake was van een concreet bouwplan, aldus verzoekers.
2.10 Een project ten behoeve waarvan vrijstelling wordt aangevraagd, dient zich in de mate van concreetheid te onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrijstelling van 6 juli 2010 en de daarbij behorende stukken blijk geven van een voldoende concreet omschreven voornemen tot het realiseren van logistiek bedrijventerrein op de oostlob van het bedrijventerrein SLP. Met het besluit van 8 juli 2011 waarbij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend, heeft verweerder nader gepreciseerd dat de vrijstelling van 6 juli 2010 (mede) is verleend voor de bouw van een logistiek bedrijfsgebouw, zodat thans duidelijk is dat de vrijstelling ziet op een concreet bouwplan. Het betoog faalt.
2.11 Voorts betogen verzoekers dat de gerechtvaardige verwachting is gewekt dat er een groenstrook, tussen de percelen van de bewoners van de Aalsmeerdijk/Ringdijk en de bebouwing in de oostlob zou komen. Het is volgens verzoekers niet aannemelijk dat het, in alle stukken betreffende SLP genoemde groen (Ringdijkpark), op korte termijn gerealiseerd zal gaan worden. Bij verzoekers bestaat de zorg dat het Ringdijkpark er helemaal niet zal komen. Verder stellen verzoekers dat de minimale afstand tussen de rooilijn van de bebouwing van SLP en de perceelsgrens van de bewoners/ondernemers gevestigd aan de Ringdijk ten minste 75 tot 250 meter zal moeten zijn. De door verweerder verleende vrijstelling en omgevingsvergunning(en) ten behoeve van bebouwing in de oostlob hebben tot gevolg dat deze afstand niet meer gehaald kan worden en kunnen om die reden niet in stand blijven, aldus verzoekers.
2.12 De vrijstelling van 6 juli 2010 ziet niet op het hele SLP-gebied, maar heeft alleen betrekking op het te realiseren logistieke bedrijventerrein in de oostlob van het SLP-gebied. Verweerder hoefde de plannen en ontwikkelingen die zijn gelegen buiten het gebied van de oostlob waar de vrijstelling op ziet, waaronder het Ringdijkpark, niet in de besluitvorming te betrekken. De in de beantwoording van de zienswijzen bij het vrijstellingsbesluit van 6 juli 2010 genoemde maatvoering van het Ringdijkpark van 75 tot 250 meter is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een kennelijke - nergens in de stukken herhaalde - fout waaraan verzoekers geen gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat de contouren van het beoogde Ringdijkpark reeds in het Beeldkwaliteitsplan van 2001 staan. Deze contouren zijn sindsdien niet veranderd en komen overeen met de plankaarten, behorende bij de onherroepelijke vrijstelling voor het bouwrijp maken en onderhavige vrijstelling. Het is niet aannemelijk dat er ooit sprake is geweest van een park met een andere omvang. De voorliggende besluiten staan de realisatie van het park zoals van meet af aan voorzien niet in de weg. Het betoog faalt.
2.13 Met betrekking tot het betoog van verzoekers dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het aspect parkeren overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing (april 2010) van de vrijstelling van 6 juli 2010 aandacht besteed aan het aspect parkeren. De parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd op de privé kavels of op het gebouw of in een parkeergarage. In het openbaar gebied worden geen parkeerplaatsen gerealiseerd. De te hanteren parkeernormen zijn in de ruimtelijke onderbouwing en als voorschrift bij de vrijstelling van 6 juli 2010 opgenomen. Niet is gebleken dat de parkeernormen die bij de vrijstelling zijn gesteld onjuist dan wel verouderd zijn. Het betoog faalt.
2.14 Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat de realisatie van het logistiek bedrijfsgebouw onaanvaardbare (geluids)overlast met zich zal brengen voor met name verzoeker [naam], bewoner van [adres] overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft in het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing bij de reeds onherroepelijke vrijstelling voor het bouwrijp maken van de oostlob akoestisch onderzoek verricht. De resultaten hiervan zijn in de ruimtelijke onderbouwing (april 2010) van de vrijstelling van 6 juli 2010 opgenomen. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat logistieke bedrijven en daaraan ondergeschikte kantoren niet als geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder kunnen worden aangemerkt zodat geen (nader) akoestisch onderzoek nodig is. Het betoog faalt.
2.15 Voorts stellen verzoekers dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende heeft geactualiseerd. Verweerder heeft hier tegen ingebracht dat hij waar nodig de ruimtelijke onderbouwing en de daaraan ten grondslag liggende stukken heeft geactualiseerd. Verzoekers hebben echter niet onderbouwd waarom de door hen genoemde stukken niet actueel genoeg zouden zijn om ten grondslag te worden gelegd aan de bestreden vrijstelling van 6 juli 2010. Om deze reden kan het betoog niet slagen.
2.16 Verzoekers vrezen dat de verleende omgevingsvergunning voor andere dan logistieke Schipholgebonden bedrijfsactiviteiten zal worden gebruikt, hetgeen in strijd zou zijn met het bepaalde in de vrijstelling van 6 juli 2010. De voorzieningenrechter ziet geen reden om te veronderstellen dat onderhavige omgevingsvergunning, ten behoeve van de realisatie van een logistiek bedrijfsgebouw op een steenworp afstand van Schiphol, zal worden aangewend voor andere dan logistieke Schipholgebonden bedrijfsactiviteiten.
2.17 Verzoekers menen verder dat er ten onrechte geen externe veiligheidsmaatregelen zijn opgenomen in de vrijstelling van 6 juli 2010. Verweerder is in de ruimtelijke onderbouwing bij het vrijstellingsbesluit van 6 juli 2010 uitvoerig ingegaan op het aspect externe veiligheid. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hieromtrent hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt tekort schiet.
2.18 Tot slot twijfelen verzoekers aan de economische uitvoerbaarheid van het project op de oostlob van het bedrijventerrein SLP waarop de vrijstelling ziet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het project voldoende is aangetoond.
2.19 De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de vrijstelling en omgevingsvergunning niet in stand zullen blijven in de bezwaarprocedure. Gelet hierop dient aan het belang van de vergunninghouder om in afwachting van het besluit op bezwaar de bouwactiviteiten voort te kunnen zetten meer gewicht te worden toegekend dan aan het belang van verzoekers bij het stilgelegd houden van die activiteiten. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.20 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.