zaaknummer: AWB 10 - 5615
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2011
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
te Hoofddorp,
eiser.
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft verweerder op grond van artikel 70 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) de uitkering ter hoogte van het onrechtmatig bestede werkdeel 2008 van eiser teruggevorderd ten bedrage van € 447.333,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 oktober 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 september 2011, alwaar eiser werd vertegenwoordigd door M.L.J. Duijnhoven, E.J. Aafjes en R.F.L Wesselink. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. H.P.M. Schenkels en drs. R. Snel.
2.1 De rechtbank gaat uit van het volgende. Verweerder heeft € 447.333,- teruggevorderd van eiser. Het betreft gelden die eiser heeft ontvangen ter financiering van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB voor het jaar 2008 (het zogenaamde werkdeel WWB 2008). Het bedrag dat eiser moet terugbetalen betreft volgens verweerder het onrechtmatig bestede deel van deze uitkering, zoals bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de WWB. Eisers accountant heeft in de ingediende verantwoording van de gelden over 2008 aangegeven dat voor een bedrag van € 447.333,- de verantwoorde uren niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld, omdat bij eiser geen sprake was van een sluitende interne urenadministratie.
2.2 Eiser heeft in beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat volgens de accountantsrapportage sprake was van onzekerheid over de bestede gelden en dat dit nog niet betekent dat de gelden onrechtmatig zijn besteed. De verantwoording over 2008 is op 19 november 2010 opnieuw ingediend en daaruit blijkt dat er geen onzekerheid (meer) is over de besteding van het bedrag. Met de inzet van de middelen zijn goede resultaten geboekt voor wat betreft de re-integratie. Door de volledige terugvordering van het bedrag wordt eiser onevenredig hard getroffen. Subsidiair is aangevoerd dat de terugvordering in ieder geval met een bedrag van € 79.030,- moet worden verminderd, omdat dit bedrag betrekking heeft op (aantoonbare) inkoopfacturen en werkplekken ten behoeve van re-integratie en niet op interne uren, waarover de accountant in zijn rapportage had aangegeven dat onzekerheid bestond.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Op grond van artikel 15 van de Wet participatiebudget zijn op de terugvordering van het werkdeel 2008 de bepalingen van de WWB van toepassing zoals deze luidden op
31 december 2008.
2.4 Ingevolge artikel 69, eerste lid , aanhef en onder a, van de WWB ontvangt het college jaarlijks een uitkering uit 's Rijks kas voor de kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid , aanhef en onder a, van de WWB, niet zijnde uitvoeringskosten.
2.5 Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de WWB wordt, indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, niet volledig of onrechtmatig is besteed, de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd. Onze Minister doet binnen een jaar na ontvangst door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de verantwoordingsinformatie mededeling van terugvordering aan het college.
2.6 Artikel 77, eerste lid , van de WWB bepaalt dat het college verantwoording aflegt aan Onze Minister over de uitvoering van deze wet, op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
2.7 In artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet is bepaald, voor zover van toepassing, dat het college van burgemeester en wethouders de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zenden in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
2.8 In de uitspraak van 6 juli 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep (LJN: BN1242) geoordeeld dat de wetsgeschiedenis van het hiervoor weergegeven wettelijk stelsel van toekenning en verantwoording van de uitkering voor het werkdeel WWB aanknopingspunten bevat voor een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording zoals door verweerder voorgestaan.
2.9 Artikel 70, eerste lid, van de WWB is dwingendrechtelijk geformuleerd. Dat houdt in dat indien de omstandigheden als bedoeld in deze bepaling zich voordoen, verweerder gehouden is om over te gaan tot terugvordering van (een deel van) de aan desbetreffende gemeente toegekende uitkering werkdeel WWB. Voor een afweging van de bij terugvordering betrokken belangen, zoals eiser voorstaat, laat artikel 70, eerste lid, van de WWB geen ruimte. De ingediende verantwoordingsinformatie, welke uiterlijk moest zijn ingediend op 15 juli 2009, vormt het uitgangspunt voor de vaststelling.
2.10 Daarbij heeft verweerder in de ‘Nota procedure aanlevering verantwoordingsinformatie 2008’ een te volgen procedure opgenomen in geval dat correctie van de ingediende verantwoordingsinformatie moet plaatsvinden. Verweerder hanteert het beleid dat deze correctie binnen een redelijke termijn na 15 juli 2009 dient plaats te vinden, maar in ieder geval voor de definitieve budgetvaststelling welke rond oktober van dat jaar plaatsvond. In het onderhavige geval heeft eiser pas op 19 november 2010 opnieuw de verantwoording over 2008 via het CBS aangeleverd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit in ieder geval niet binnen een redelijke termijn na 15 juli 2009 is. Verweerder heeft gelet hierop als uitgangspunt voor de terugvordering mogen nemen het gegeven in het accountantsrapport dat voor een bedrag van € 447.333,- de rechtmatigheid van de besteding niet kon worden vastgesteld.
2.11 Eisers beroepsgrond dat onzekerheid over de bestedingen nog niet maakt dat sprake was van onrechtmatige bestedingen, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de wet volgt dat indien sprake is van financiële onzekerheid in het jaar van betaling, dit tot gevolg heeft dat de rechtmatigheid van de besteding (nog) niet met zekerheid kan worden vastgesteld, zodat sprake is van een onrechtmatige besteding als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de WWB. Op grond van de wettelijke systematiek dient eiser binnen wettelijk vastgelegde termijnen verantwoording af te leggen over de uitgaven in het voorgaande jaar. De in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet opgenomen indieningstermijnen zou illusoir worden, op het moment dat de rechtmatigheid alsnog op een veel later tijdstip zou kunnen worden aangetoond. Dat eiser in 2010 met een nieuw rapport van bevindingen over 2008 alsnog de rechtmatigheid over de bestedingen kan aantonen, leidt gelet hierop dan ook niet tot een gegrond beroep.
2.12 Eiser heeft nog aangevoerd dat voor een bedrag van € 79.030,- geen sprake was van onzekerheid voortvloeiende uit problemen met de interne urenadministratie, zoals door de accountant was opgemerkt. Voor het bedrag van € 79.030,- van het totale bedrag van € 447.333,- zijn volgens eiser wel onderliggende facturen en nota’s beschikbaar die de rechtmatigheid aantonen. Wat hier verder ook van zij, eiser heeft deze stukken immers op geen enkel moment in de procedure ingebracht, ook dit kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat de verantwoording voor dit bedrag uiterlijk op 15 juli 2009 moest zijn aangeleverd. Eiser heeft de besteding van dit bedrag niet tijdig verantwoord.
2.13 Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, rechter van de meervoudige kamer, en mrs. J.F. Miedema en M. Mateman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.