Voorts heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit op bezwaar niet door iemand mag worden getekend, die het primaire besluit heeft genomen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de beslisser van het primaire besluit, werkt in een ander team dan degene die het besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank acht gelet op de verklaring van verweerder ter zitting, voldoende distantie aanwezig tussen de persoon die het primaire besluit heeft genomen en degene die op het bezwaar heeft beslist, zoals vereist in de Awb.
2.7 Daarnaast heeft eiser nog aangevoerd dat op grond van het mandaatbesluit er onvoldoende mandaat was voor verweerder om besluit 1 namens het college te nemen. De rechtbank overweegt hiertoe dat – als dit al zo mocht zijn – dit gebrek in ieder geval in bezwaar is hersteld, nu dit besluit gelet op het voorgaande bevoegd is genomen.
2.8 Eiser heeft verder betoogd dat hij van verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen. Ter zitting is echter gebleken dat een aantal van deze stukken per brief aan eisers gemachtigde is toegestuurd, terwijl andere stukken die zouden ontbreken op de hoorzitting zijn overgelegd aan eisers gemachtigde. Nu eiser dit standpunt eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, terwijl het standpunt in ieder geval voor een aantal stukken feitelijk onjuist is gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt door eiser dat hij in zijn processuele belangen is geschaad omdat verweerder in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zou hebben toegezonden.
2.9 Ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit heeft eiser zich op het standpunt gesteld, dat verweerder ten onrechte aanneemt dat [naam] geen hoofdverblijf had op het adres van eiser. [naam] had last van aanpassingsproblemen en verbleef daarom regelmatig bij haar zus. Echter, daarmee is haar hoofdverblijf niet veranderd. Tevens was sprake van wederzijdse verzorging en financiële belangenverstrengeling, verweerder kan niet aantonen dat niet zo was. Subsidiair wordt aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, gelet op de minimale aflossingscapaciteit van eiser, die de zorg heeft over een gehandicapte dochter.
2.10 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.11 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat [naam] haar hoofdverblijf had op het adres van eiser, vanaf het moment dat zij in Nederland verbleef. Verweerder kon zich hierbij baseren op de in een proces-verbaal opgenomen verklaringen van eiser van 8 september 2009 over het verblijf van [naam] in zijn woning. Op de vraag van de sociaal rechercheur of [naam] elke nacht bij eiser slaapt heeft eiser geantwoord dat zij tien dagen van de maand bij eiser slaapt en de rest bij haar zuster of bij een vriendin en ook wel bij een nicht. Op de (latere) vraag of de situatie dat [naam] niet bij eiser woont al zo is vanaf het begin dat zij in Nederland is, heeft eiser bevestigend geantwoord. Voorts kon verweerder zich baseren op de bevindingen tijdens het op 8 september 2009 door een tweetal sociaal rechercheurs afgelegde huisbezoek. Daarbij zijn, zo blijkt uit het proces-verbaal van het huisbezoek, in de woning van eiser geen kleding, toiletspullen of andere persoonlijke spullen van [naam] aangetroffen. Reeds op grond van het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat [naam] al vanaf haar komst naar Nederland geen hoofdverblijf had op het adres van eiser. Aangezien, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, WWB, het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning een zelfstandige voorwaarde is voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, heeft verweerder op juiste gronden de bijstandsuitkering van eiser herzien met ingang van 1 augustus 2008 en de ten onrechte ontvangen gelden teruggevorderd.
2.12 Tenslotte kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder wegens dringende redenen dient af te zien van de terugvordering. Eiser heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Het feit dat hij, naar gesteld, slechts een minimale aflossingscapaciteit heeft leidt niet tot dit oordeel, nu verweerder bij de aflossing van de terugvordering reeds rekening dient te houden met de beslagvrije voet. Bovendien heeft verweerder op verzoek van eiser het aflossingsbedrag al verlaagd. Dat eiser de zorg heeft voor zijn gehandicapte dochter, leidt niet tot een ander oordeel, nu ter zitting onweersproken is gebleken dat zij een Wajong-uitkering ontvangt.
2.13 Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.