ECLI:NL:RBHAA:2011:BR1338

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1452
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Sociale Verzekeringsbank bij herziening van WWB-uitkering voor 65-plussers

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, en de Sociale Verzekeringsbank (SvB) als verweerder. Eiser ontving sinds januari 2005 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een aanvullende WWB-uitkering. De SvB herzag op 23 september 2009 eisers uitkering van het normbedrag voor gehuwden naar dat voor alleenstaanden, met terugvordering van een bedrag van € 1.059,51. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de SvB verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de SvB om deze besluiten te nemen beoordeeld, met name in het licht van de wijziging in de wetgeving per 1 januari 2010, waarbij de uitvoering van de aanvullende WWB voor 65-plussers bij de SvB is gelegd.

De rechtbank oordeelde dat de SvB bevoegd was om de besluiten te nemen, aangezien de wetgeving dit toestond. Eiser betoogde dat er geen mandaat was voor de SvB om de besluiten te nemen, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank concludeerde dat de SvB op juiste gronden de bijstandsuitkering van eiser had herzien en de terugvordering had ingesteld. Eiser had niet aangetoond dat hij in zijn processuele belangen was geschaad door het niet ontvangen van alle stukken. De rechtbank verwierp ook eisers argumenten over de hoofdverblijfplaats van zijn partner en de dringende redenen om van terugvordering af te zien. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 1452
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2011
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam.
tegen:
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2009 (besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 juni 2009 herzien van het normbedrag voor gehuwden naar het normbedrag voor een alleenstaande. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 1.059,51 aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 9 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 oktober 2009 (besluit 2) heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend eisers WWB-uitkering herzien, met ingang van 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2009, van het normbedrag voor een gezin naar het normbedrag voor een alleenstaande. Tevens is een bedrag van € 3.656,20 teruggevorderd.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 22 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 maart 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 mei 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. S. Akkas. Verweerder werd vertegenwoordigd door K. van Ingen.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Sedert januari 2005, de maand waarin hij 65 jaar is geworden, ontvangt eiser een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW), alsmede een aanvullende WWB-uitkering. Bij besluit van 11 september 2008 is de aanvullende WWB-uitkering van eiser per 1 augustus 2008 verhoogd naar het normbedrag voor gehuwden. Bij dat besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) is betrokken de informatie van eiser dat hij sinds 14 juli 2008 op zijn woonadres samenwoont met zijn partner mevrouw [naam] (hierna: [naam]), de inschrijving van [naam] in de gemeentelijke basisadministratie per 1 augustus 2008 op het adres van eiser, alsmede het gegeven dat aan [naam] bij besluit van 22 augustus 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend met als doel “verblijf bij partner”. Naar aanleiding van een anonieme melding in april 2009 in verband met vermeende uitkeringsfraude heeft de Sociale Recherche van de gemeente Purmerend een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. Op 9 oktober 2009 is een (definitief) rapport opgesteld.
Uit dit onderzoek komt volgens verweerder naar voren dat eiser, in tegenstelling tot wat hij zelf heeft aangegeven, vanaf medio juli 2008 geen gezamelijke huishouding is gaan voeren met [naam]. Gelet hierop heeft verweerder, namens het college op grond van een mandaatbesluit, eisers WWB-uitkering herzien in besluit 1. Het college heeft daarnaast eisers bijstandsuitkering met terugwerkende kracht herzien in besluit 2. Een totaalbedrag van € 4.766,20 is van eiser teruggevorderd. Verweerder en het college hebben in onderling overleg besloten de bezwaarschriften tegen de besluiten 1 en 2 gevoegd te laten afhandelen door verweerder. Verweerder is in bezwaar bij de ingenomen standpunten gebleven en heeft eisers bezwaren namens het college, ongegrond verklaard.
2.2 Allereerst stelt eiser zich op het standpunt dat in het mandaatsbesluit van 19 mei 2009 geen bevoegdheid lag voor het college om de afhandeling van het bezwaarschrift tegen besluit 2 over te dragen aan verweerder. Verweerder was dan ook niet bevoegd een beslissing te nemen op het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van het college.
2.3 De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Met ingang van 1 januari 2010 is paragraaf 5.4 in de WWB opgenomen. Met de inwerkingtreding van deze paragraaf is de uitvoering van de (aanvullende) WWB voor 65-plussers bij verweerder neergelegd.
2.4 Ingevolge artikel 78i, eerste lid, van de WWB geldt een besluit van het college tot verlening van algemene bijstand aan een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, dat is genomen vóór de datum van inwerkingtreding van paragraaf 5.4, met ingang van die datum als genomen door verweerder op grond van paragraaf 5.4.
2.5 Verweerder was gelet hierop ook ten aanzien van besluit 2 bevoegd het bestreden besluit op bezwaar te nemen, nu het door het college genomen besluit 1 met ingang van 1 januari 2010 geacht wordt te zijn genomen door verweerder. Het bestreden besluit op bezwaar is van na 1 januari 2010.
2.6 Eiser heeft voorts ten aanzien van besluit 1 ter zitting betoogd dat de ondertekenaar van de beslissing op bezwaar, [naam], dit besluit namens verweerder niet mocht nemen. Ter zitting is namens verweerder gesteld dat [naam], zijnde medewerker serviceteam C, wel degelijk bevoegd is beslissingen op bezwaar te nemen. In aanmerking genomen dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom voormelde medewerker ten aanzien van besluit 1 niet bevoegd zou zijn op het bezwaar te beslissen, ziet de rechtbank geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van verweerders verklaring ter zitting.
Voorts heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit op bezwaar niet door iemand mag worden getekend, die het primaire besluit heeft genomen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de beslisser van het primaire besluit, werkt in een ander team dan degene die het besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank acht gelet op de verklaring van verweerder ter zitting, voldoende distantie aanwezig tussen de persoon die het primaire besluit heeft genomen en degene die op het bezwaar heeft beslist, zoals vereist in de Awb.
2.7 Daarnaast heeft eiser nog aangevoerd dat op grond van het mandaatbesluit er onvoldoende mandaat was voor verweerder om besluit 1 namens het college te nemen. De rechtbank overweegt hiertoe dat – als dit al zo mocht zijn – dit gebrek in ieder geval in bezwaar is hersteld, nu dit besluit gelet op het voorgaande bevoegd is genomen.
2.8 Eiser heeft verder betoogd dat hij van verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen. Ter zitting is echter gebleken dat een aantal van deze stukken per brief aan eisers gemachtigde is toegestuurd, terwijl andere stukken die zouden ontbreken op de hoorzitting zijn overgelegd aan eisers gemachtigde. Nu eiser dit standpunt eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, terwijl het standpunt in ieder geval voor een aantal stukken feitelijk onjuist is gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt door eiser dat hij in zijn processuele belangen is geschaad omdat verweerder in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zou hebben toegezonden.
2.9 Ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit heeft eiser zich op het standpunt gesteld, dat verweerder ten onrechte aanneemt dat [naam] geen hoofdverblijf had op het adres van eiser. [naam] had last van aanpassingsproblemen en verbleef daarom regelmatig bij haar zus. Echter, daarmee is haar hoofdverblijf niet veranderd. Tevens was sprake van wederzijdse verzorging en financiële belangenverstrengeling, verweerder kan niet aantonen dat niet zo was. Subsidiair wordt aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, gelet op de minimale aflossingscapaciteit van eiser, die de zorg heeft over een gehandicapte dochter.
2.10 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.11 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat [naam] haar hoofdverblijf had op het adres van eiser, vanaf het moment dat zij in Nederland verbleef. Verweerder kon zich hierbij baseren op de in een proces-verbaal opgenomen verklaringen van eiser van 8 september 2009 over het verblijf van [naam] in zijn woning. Op de vraag van de sociaal rechercheur of [naam] elke nacht bij eiser slaapt heeft eiser geantwoord dat zij tien dagen van de maand bij eiser slaapt en de rest bij haar zuster of bij een vriendin en ook wel bij een nicht. Op de (latere) vraag of de situatie dat [naam] niet bij eiser woont al zo is vanaf het begin dat zij in Nederland is, heeft eiser bevestigend geantwoord. Voorts kon verweerder zich baseren op de bevindingen tijdens het op 8 september 2009 door een tweetal sociaal rechercheurs afgelegde huisbezoek. Daarbij zijn, zo blijkt uit het proces-verbaal van het huisbezoek, in de woning van eiser geen kleding, toiletspullen of andere persoonlijke spullen van [naam] aangetroffen. Reeds op grond van het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat [naam] al vanaf haar komst naar Nederland geen hoofdverblijf had op het adres van eiser. Aangezien, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, WWB, het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning een zelfstandige voorwaarde is voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, heeft verweerder op juiste gronden de bijstandsuitkering van eiser herzien met ingang van 1 augustus 2008 en de ten onrechte ontvangen gelden teruggevorderd.
2.12 Tenslotte kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder wegens dringende redenen dient af te zien van de terugvordering. Eiser heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Het feit dat hij, naar gesteld, slechts een minimale aflossingscapaciteit heeft leidt niet tot dit oordeel, nu verweerder bij de aflossing van de terugvordering reeds rekening dient te houden met de beslagvrije voet. Bovendien heeft verweerder op verzoek van eiser het aflossingsbedrag al verlaagd. Dat eiser de zorg heeft voor zijn gehandicapte dochter, leidt niet tot een ander oordeel, nu ter zitting onweersproken is gebleken dat zij een Wajong-uitkering ontvangt.
2.13 Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, rechter van de meervoudige kamer, en mrs. W.J.A.M. van Brussel en L.M. Kos, leden, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2011.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.