2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wlb), zoals dit luidt met ingang van 1 januari 2010, wordt een lijk slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.
2.2 Eisers hebben verweerder op 12 oktober 2006 verzocht vergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wlb voor het opgraven van hun op 3 september 2001 overleden moeder/echtgenote. De overledene is begraven op de begraafplaats [naam] te [woonplaats], in het graf waarin eerder reeds haar ouders waren begraven, die tevens de ouders van [naam] zijn. [naam] is rechthebbende op het graf. Tussen eisers en [naam] is in 2006 een geschil ontstaan over, kort gezegd, de wijze waarop het graf door de verschillende nabestaanden mag worden benut om de overledene en haar ouders te gedenken. Eisers stellen dat zij als gevolg van dit geschil feitelijk niet langer de gelegenheid hebben de overledene ter plaatse in rust en beslotenheid te gedenken. Eisers wensen daarom het lichaam op te graven en over te brengen naar een begraafplaats in [woonplaats].
2.3 Bij arrest van 24 maart 2009 heeft het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) [naam] veroordeeld om binnen veertien dagen toestemming te geven voor het opgraven van [naam] en bepaald dat indien [naam] de toestemming weigert, het arrest dezelfde kracht zal hebben als de schriftelijke toestemming van [naam].
2.4 Bij arrest van 24 december 2010 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof van 24 maart 2009 vernietigd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat hetgeen te [eisers] hebben gesteld geen grond kan opleveren voor het oordeel dat [naam] misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid geen toestemming te verlenen tot opgraving van het stoffelijk overschot van de overledene. [Eisers] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan die weigering op andere gronden onrechtmatig zou zijn. De Hoge Raad heeft bekrachtigd het vonnis van deze rechtbank, sector civiel, van 27 februari 2008, waarin de vorderingen van [eisers] strekkende tot de veroordeling van [naam] tot het verlenen van toestemming tot het opgraven van de stoffelijke resten van [naam] zijn afgewezen.
2.5 De rechtbank ziet aanleiding het arrest van de Hoge Raad, dat hangende deze beroepsprocedure is gewezen, te betrekken in de beoordeling van onderhavig geschil nu ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wlb voor de opgraving van de stoffelijke resten van [naam] niet alleen de in deze beroepsprocedure in geschil zijnde vergunning van verweerder maar ook de toestemming van [naam] benodigd is. Zonder vergunning én toestemming kunnen de stoffelijke resten van [naam] niet worden opgegraven.
2.6 Vast staat dat [naam] tot op heden weigert toestemming aan eisers te verlenen om de stoffelijke resten van [naam] op te graven.
2.7 De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of eisers, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, nog enig procesbelang hebben bij onderhavige procedure.
2.8 De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. De vraag of voldoende procesbelang aanwezig is, wordt ambtshalve beoordeeld naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het beroep. Dit brengt mee dat deze beoordeling ook dient plaats te vinden indien de rechtbank eerder uitspraak heeft gedaan met toepassing van artikel 8:51a van de Awb.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat eisers het doel dat hen voor ogen staat met hun beroep niet meer kunnen bereiken. Eisers beogen te bewerkstelligen dat [naam] wordt opgegraven en wordt herbegraven. Ook indien eisers zouden kunnen beschikken over een door verweerder verleende vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wlb kunnen zij dit niet realiseren. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 volgt immers dat de weigering van [naam] om toestemming te geven voor de opgraving niet onrechtmatig is. Er is geen zicht op dat [naam] haar standpunt dat zij geen toestemming geeft voor opgraving, waarin zij al jaren volhardt, zal verlaten. Eisers realiseren zich dit ook. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting aangegeven dat het alsnog verkrijgen van de toestemming van [naam] weliswaar “in theorie mogelijk is” maar “dat er een wonder zou moeten gebeuren”. Dat eisers de zaak aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens willen voorleggen maakt niet dat er binnen afzienbare tijd uitzicht is op de benodigde toestemming van [naam]. Nog daargelaten dat eisers deze procedure nog niet zijn aangevangen, is de uitkomst daarvan ongewis. Onder deze omstandigheden hebben eisers geen belang bij een vergunning van verweerder op grond van de Wet op de lijkbezorging, omdat zij deze toch niet zullen kunnen gebruiken. Dat brengt tevens mee dat eisers geen actueel en reëel belang meer hebben bij een oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Het beroep van eisers dient wegens het ontbreken van voldoende procesbelang alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.10 Nu deze rechtbank in de tussenuitspraak van 13 augustus 2010 een gebrek heeft geconstateerd in het bestreden besluit van 7 april 2010 bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.11 Tot slot zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 150,-- aan hen dient te vergoeden.