RECHTBANK HAARLEM
Wrakingskamer
zaaknummer: 176993 / HA RK 10-152
datum beslissing: 13 januari 2011
[naam verzoeker],
verzoeker,
raadsman mr. W.J. Koops, advocaat te Amsterdam.
1.1 Bij schriftelijk verzoek van 27 december 2010 heeft verzoeker de wraking verzocht van mr. […], mr. […] en mr. […], hierna te noemen: de rechters, in de bij deze rechtbank, sector strafrecht aanhangige zaak onder parketnummers [parketnummer 1] en [parketnummer 2], hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2 Verzoeker, de officier van justitie en de rechters zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 7 januari 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Daarnaast zijn verschenen de rechters en de officieren van justitie mr. D.Y. Goudriaan en mr. R.H. Broekhuijsen.
1.3 Na aanvang van de zitting achter gesloten deuren, heeft de wrakingskamer met alle betrokken partijen de mogelijkheid besproken om de zitting in het openbaar te laten plaatsvinden dan wel belangstellenden bijzondere toegang te verlenen. Met instemming van alle betrokkenen is vervolgens door de voorzitter aan alle verschenen belangstellenden bijzondere toegang als bedoeld in artikel 22 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering verleend voor de niet-openbare behandeling van het wrakingsverzoek.
2.1 Op grond van de processtukken alsmede het verhandelde ter zitting wordt door de wrakingskamer het volgende als vaststaand aangenomen.
2.2 Ter terechtzitting van 25 en 26 november 2010 heeft de raadsman van verzoeker diverse onderzoekswensen aan de rechtbank voorgelegd.
2.3 Ter terechtzitting van 1 december 2010 heeft de rechtbank haar oordeel gegeven over een groot aantal ingediende onderzoekswensen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt – voor zover hier van belang – het volgende in.
[…]
Met inachtneming van al het bovenstaande komt de rechtbank tot het algemene oordeel, dat de haar tot op heden onder ogen gekomen onderzoeksgegevens onvoldoende steun bieden voor de aannemelijkheid van de “werkhypothese” dat de Belastingdienst louter heeft gewerkt aan een opsporingsdossier ter zake van niet-ambtelijke corruptie. Die kwestie zal later uiteraard nog uitvoerig en wellicht uitputtend aan de orde komen als ter terechtzitting de verkregen en nog te verkrijgen onderzoeksresultaten een meer inhoudelijke bespreking gaan krijgen. Dit oordeel in algemene zin laat wel ruimte de diverse onderzoekswensen te bezien in het licht van inmiddels beschikbaar gekomen (nieuwe) informatie. Het door alle betrokkenen onderschreven belang van een zo groot mogelijke transparantie, waardoor gerezen onduidelijkheden wellicht kunnen worden weggenomen, zal voor de rechtbank leidraad zijn om uit de veelheid van verzoeken die wensen te honoreren, waaraan een gerechtvaardigd onderzoeksbelang niet ontzegd kan worden.
Tegen deze zojuist geschetste achtergrond worden de verzoeken besproken, die mr. Koops, raadsman van [verdachte] heeft gedaan, bij de meeste van welke verzoeken de raadslieden van de andere verdachten zich – soms nog voorzien van een aanvullende motivering – hebben aangesloten.
2.4 Bij brief van 14 december 2010 heeft mr. Van Asperen de Boer namens de verdediging het verzoek tot het voegen van de FIOD/OI-rapportage aan het strafdossier nader toegelicht.
2.5 Bij brief 20 december 2010 heeft het openbaar ministerie gereageerd op het (nader gemotiveerde) verzoek van de verdediging en geconcludeerd tot afwijzing van dat verzoek.
2.6 Bij beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het volgende overwogen.
[…]
De rechtbank,
gezien de gebleken omstandigheid dat zij op enkele van de verzoeken gedaan ter terechtzitting van 25 en 26 november 2010 […] nog geen – althans geen expliciete – beslissing had genomen, overweegt als volgt:
Door deze op een efficiënte behandeling en afwikkeling gerichte werkwijze viel niet uit te sluiten – zo is in ieder geval achteraf gebleken – dat een enkel verzoek over het hoofd zou worden gezien dan wel onvoldoende aandacht zou krijgen bij het nemen van de beslissingen. Daarnaast geldt – voor het geval zou worden gezocht naar individuele beslissingen op elk te individualiseren verzoek – dat de rechtbank aan haar ter terechtzitting van 1 december 2010 uitgesproken beslissingen het kader heeft geschetst waarin veel van de onderzoekswensen naar haar oordeel moesten worden bezien. […]
Tegen de achtergrond van deze inleidende opmerkingen zal de rechtbank thans de verzoeken beoordelen die opnieuw onder haar aandacht zijn gebracht met betrekking tot de zaken van de verdachten op wie deze beschikking betrekking heeft.
II. De hierboven gedane verwijzing naar de eerdere overwegingen van de rechtbank omtrent de vatbaarheid voor inzage of toevoeging van binnen de Belastingdienst geproduceerde stukken, heeft eveneens geldingskracht voor de zogenaamde FIOD/OI-rapportage. Hetgeen zijdens de verdediging bij schrijven dd 14 december 2010 van mevrouw mr Van Asperen de Boer nog is aangevoerd vermag daarin geen wijziging brengen: het in die brief ingenomen standpunt komt erop neer, dat slechts uit het OI-rapport duidelijkheid verkregen zou kunnen worden omtrent het precieze moment van aanmelding van de zaak; verder zou het rapport relevant zijn voor een objectief zicht op het ontstaan van de strafrechtelijke verdenking en – in bredere zin – om het moment te bepalen waarop de opsporing startte.
Naar het oordeel van de rechtbank komt in elk geval verwijzing in het projectplan [naam projectplan] naar het OI-rapport geen betekenis toe in het kader van de vaststelling van de aanmelding. Die datum wordt immers bepaald door de indiening van het projectplan. Het moment waarop de verdenking ontstond is – blijkens de brief van het openbaar ministerie dd 20 december 2010 aangaande de onderhavige kwestie – in het OI-rapport niet te vinden en is ook overigens aan de hand van in het onderzoek verkregen informatie wel vast te stellen. De opsporing tenslotte is – met name vanwege aanvankelijk capaciteitsgebrek – aanzienlijk later aangevangen dan de zojuist bedoelde aanmelding.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding het verzoek tot inzage of voeging van deze rapportage te honoreren.
3. De standpunten van de belanghebbenden
3.1 De raadsman van verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd.
Over het moment waarop het formele opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is aangevangen, bestaat in deze strafzaak geen discussie. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat elk onderzoek dat is gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen is te kwalificeren als opsporing in materiële zin, ook als dit onderzoek niet onder gezag van een officier van justitie heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft aanwijzingen dat in deze strafzaak ruim voor aanvang van het formele opsporingsonderzoek in de zomer van 2006 reeds opsporingshandelingen in materiële zin zijn verricht. Ter onderbouwing van het (belangrijkste) in de strafzaak nog te voeren verweer is de verdediging daarom al geruime tijd bezig met het doen van onderzoek naar het moment waarop – voorafgaand aan de start van het formele opsporingsonderzoek – het materiële opsporingsonderzoek is aangevangen. In dat kader heeft de verdediging vele onderzoekswensen ingediend en is/wordt door de rechter-commissaris onderzoek verricht. Eveneens met het doel een beeld te krijgen van het moment waarop de materiële opsporing is aangevangen, heeft de verdediging ter terechtzitting van 25/26 november 2010 een verzoek gedaan tot inzage of voeging van de FIOD/OI-rapportage. Bij brief van 14 december 2010 is dit verzoek door de verdediging nader gemotiveerd. De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 22 december 2010 afgewezen en bij de motivering van die afwijzing is de rechtbank op ontoelaatbare wijze vooruitgelopen op de uitkomsten van het nog lopende onderzoek door te oordelen dat de opsporing aanzienlijk later is aangevangen dan de aanmelding van de zaak bij de officier van justitie in de zomer van 2006. Gelet op het feit dat het onderzoek dat is verricht en thans nog wordt verricht door de rechter-commissaris zich vrijwel uitsluitend richt op het verkrijgen van een beeld van de (aanvang van de) opsporing in materiële zin en vrijwel alle tot nu toe door de verdediging ingediende onderzoekswensen op dat onderwerp betrekking hebben, kan een objectieve lezer de door de rechtbank gebruikte term ‘opsporing’ niet anders lezen dan als opsporing in materiële zin. Als met ‘opsporing’ de formele opsporing wordt bedoeld, is de zin zinledig. Door te oordelen dat van opsporing in materiële zin voor de zomer van 2006 geen sprake is geweest, heeft de rechtbank voortijdig een standpunt ingenomen over een vraagpunt dat voor de berechting van verzoeker van wezenlijk belang is. Het oordeel wekt dan ook objectief bezien de schijn dat de rechtbank vooringenomen en niet onpartijdig is, aldus verzoeker.
3.2 Officier van justitie mr. Broekhuijsen heeft ter zitting – samengevat – het volgende aangevoerd.
De term ‘opsporing’ in de bewuste zin in de beschikking van 22 december 2010 kan niet anders worden gelezen dan als formele opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Het betreft een feitelijke en juridisch juiste constatering van de rechtbank dat de opsporing, zoals die wordt omschreven in de wet, pas na de aanmelding is aangevangen. Bovendien verwijst de rechtbank in haar beschikking naar het eerder geschetste kader waarin de onderzoekswensen moeten worden bezien. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de werkhypothese van de verdediging tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak nog uitvoerig en uitgebreid aan de orde zal komen en dat de rechtbank op basis daarvan zal oordelen. Er is derhalve geen sprake van dat de rechtbank vooruit is gelopen op enige terzake te nemen beslissing. Het wrakingsverzoek is op ondeugdelijke en onjuiste gronden ingediend en dient te worden afgewezen.
3.3 Mr. [naam voorzitter] heeft namens de rechters – samengevat – het volgende verklaard.
Bij beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank beslist op het verzoek van de verdediging tot inzage of voeging van de FIOD/OI-rapportage. Ter motivering van de afwijzing van dat verzoek is door de rechtbank – onder meer – de door de verdediging gewraakte zin over de aanvang van de opsporing gebruikt. Anders dan de raadsman meent, heeft de rechtbank met de term ‘opsporing’ de formele opsporing in de zin van artikel 132a Sv bedoeld. In het licht van de werkhypothese van de verdediging is de zin wellicht onduidelijk en imperfect, maar zij dient te worden beschouwd in de gehele context. Dat de rechtbank de formele opsporing heeft bedoeld, blijkt zowel uit de tussenzin die verwijst naar het aanvankelijke capaciteitsgebrek als uit het kader dat de rechtbank ter terechtzitting van 1 december 2010 heeft geschetst voor de beoordeling van onderzoekswensen van de verdediging. De rechtbank heeft toen uitdrukkelijk overwogen dat de kwestie of in het traject dat aan de formele opsporing vooraf is gegaan zaken zijn gebeurd die niet legitiem zijn tijdens de inhoudelijke behandeling nog uitvoerig aan de orde zal komen. In de beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank aangegeven dat voor de beoordeling van het verzoek tot inzage of voeging van de FIOD/OI-rapportage datzelfde kader geldt. Voor de kwestie van de materiële opsporing zal tijdens de inhoudelijke behandeling dus nog alle ruimte zijn en met de bewuste zin heeft de rechtbank daar zeker nog geen beslissing over gegeven.
4.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
4.2 Het wrakingsverzoek berust – kort gezegd – op de stelling dat de rechters door in de beschikking van 22 december 2010 te oordelen dat de opsporing pas na aanmelding bij de officier van justitie is aangevangen reeds hebben beslist op een in de hoofdzaak nog te voeren verweer. Verzoeker stelt dat de term ‘opsporing’ in de gewraakte zin niet anders bedoeld kan zijn dan als materiële opsporing. De vraag is of hij deze uitleg in redelijkheid aan de bewuste term heeft kunnen geven.
4.3 De wrakingskamer overweegt dat de term ‘opsporing’ in de bewuste zin – gelet op onder meer de werkhypothese van de raadsman en de op de materiële opsporing gerichte onderzoekswensen – niet aanstonds duidelijk is, maar dat uit de context van zowel de zin zelf als de rest van de beschikking blijkt dat de rechters met deze formulering oog hebben gehad op de formele opsporing. In dezelfde zin verwijzen de rechters immers naar het aanvankelijke capaciteitsgebrek, hetgeen in dit verband slechts kan duiden op de formele opsporing. Van capaciteitsgebrek terzake de opsporing in materiële zin zoals de raadsman die voor ogen heeft, kan geen sprake zijn. Dat de betreffende zin – nu daarmee de formele opsporing wordt bedoeld – aan de motivering van de afwijzing van het verzoek niets lijkt toe te voegen, maakt dat niet anders.
4.4 Dat de rechters met de gewraakte zin geen beslissing hebben willen gegeven over de aanvang van de materiële opsporing blijkt voorts ook uit de verwijzing in de beschikking naar het kader waarbinnen het verzoek tot inzage of voeging van de FIOD/OI-rapportage moet worden beoordeeld. In het geschetste kader hebben de rechters overwogen dat de kwestie of de Belastingdienst zich voorafgaand aan de formele opsporing bezig heeft gehouden met opsporing in materiële zin ter terechtzitting nog uitvoerig aan de orde zal komen en dat transparantie voor de rechtbank leidend zal zijn bij het beoordelen van de onderzoekswensen. In de context van dit geschetste kader kan de zin over de aanvang van de opsporing evenzeer slechts worden opgevat als een uitspraak over de formele opsporing. De kwestie van de materiële opsporing zal ter terechtzitting nog aan de orde komen, hetgeen ook wordt bevestigd doordat veel van de onderzoekswensen over datzelfde onderwerp door de rechters zijn toegewezen. Gelet op de hiervoor gegeven context heeft verzoeker naar het oordeel van de wrakingskamer de gewraakte zin in redelijkheid niet kunnen opvatten als een voortijdige beslissing over de aanvang van het materiële opsporingsonderzoek. Dat de rechters vooringenomenheid koesteren is dan ook niet gebleken. Evenmin is de vrees van verzoeker daartoe objectief gerechtvaardigd.
4.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat het fungeren van de rechters in de hoofdzaak tot schade aan de rechterlijke onpartijdigheid zou kunnen lijden. De wrakingskamer zal derhalve het verzoek afwijzen.
5.1 wijst het verzoek om wraking af;
5.2 beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officier van justitie een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
5.3 beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J. van der Meer, voorzitter, en mrs. M. Flipse en J.W.H.G. Loyson, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2011 in tegenwoordigheid van mr. M.C.C. Kaal als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.