2.20 Het wettelijk kader wordt gevormd door de DHW en de Wet Bibob.
2.21 Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
2.22 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHW kan een vergunning worden ingetrokken als er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
2.23 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
2.24 Eisers hebben tegen het besluit van 3 april 2009 dezelfde beroepsgronden aangevoerd. Eiser heeft tegen het besluit van 31 juli 2009 in grote lijnen dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen het besluit van 3 april 2009.
2.25 Eisers hebben in de eerste plaats aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd was het besluit van 6 juni 2008 te nemen.
2.26 Deze beroepsgrond kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank kan de juistheid van de beroepsgrond in het midden laten, omdat het bestreden besluit van 3 april 2009 door het bevoegde bestuursorgaan is genomen.
2.27 Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder heeft geprobeerd de commissie te beïnvloeden en te bewegen het conceptadvies te wijzigen.
2.28 Niet gebleken is dat de commissie haar conceptadvies heeft gewijzigd naar aanleiding van de brief van het afdelingshoofd of onder druk van verweerder. Verder staat het verweerder op grond van artikel 7:13, zevende lid, van de Awb vrij af te wijken van het advies van de commissie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.29 Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de brief van 22 februari 2007 van de officier van justitie niet aan eiseres heeft verstrekt. Verder bestond er op dat moment voor de officier van justitie geen grond voor het geven van een ‘tip’ aan verweerder.
2.30 Gelet op de veroordeling door de rechtbank Rotterdam op 28 november 2006, was de officier van justitie op 22 februari 2007 op grond van artikel 26 van de Wet Bibob bevoegd verweerder te wijzen op de wenselijkheid advies te vragen aan het LBB. Verweerder heeft in overeenstemming met de Wet Bibob op basis van deze brief van de officier van justitie bij eiseres nadere informatie opgevraagd en het LBB verzocht te adviseren. De brief van 22 februari 2007 van de officier van justitie behoort tot de stukken waarvan in artikel 28 Wet Bibob geheimhouding is voorgeschreven. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geweigerd eisers een afschrift van deze brief te verstrekken. De rechtbank heeft bij beslissing van 10 juli 2009 bepaald dat de beperkte kennisneming van bepaalde stukken, waaronder de brief van 22 februari 2007, gerechtvaardigd is. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding thans anders te oordelen dan in de beslissing van 10 juli 2009. De rechtbank heeft wel kennisgenomen van de stukken waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. De beroepsgrond slaagt niet.
2.31 Eisers hebben voorts aangevoerd dat uit de veroordeling van [eiser] voor feiten die zijn gepleegd in het tijdvak van 2000 tot 2004 niet kan leiden tot het standpunt dat er in 2008 een ernstig vermoeden bestaat dat strafbare feiten zullen worden gepleegd. Eisers hebben er daarbij op gewezen dat de belastingaangiften van eiseres over de jaren 2005 tot en met 2008 door de belastingdienst zijn gevolgd. Verder hebben justitie en de FIOD in de periode 2005 tot en met 2008 controle uitgeoefend op de exploitatie van [naam].
2.32 Deze beroepsgrond slaagt. Het standpunt van verweerder dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3 van de Wet Bibob is uitsluitend gebaseerd op feiten en omstandigheden die bij [naam] hebben plaatsgevonden in de periode van 2000 tot en met 2004. Na deze periode heeft eiseres de exploitatie van [naam] echter nog voortgezet tot medio 2008. Eisers hebben onweersproken gesteld dat deze exploitatie op legale wijze heeft plaatsgevonden en dat eiseres haar fiscale verplichtingen over deze jaren volledig is nagekomen. Daartegenover heeft verweerder het standpunt ingenomen dat [naam] gelet op de gepleegde strafbare feiten en de financiële positie van eiseres, kennelijk niet zonder fraude kan worden geëxploiteerd. Dit standpunt van verweerder berust niet op onderzoek naar de exploitatie van [naam] in de periode van 2005 tot medio 2008. Hoewel in de adviezen van het LBB wordt gewezen op een verslechterende financiële positie bij eiseres in de jaren 2005 tot en met 2007, bevatten ook deze adviezen geen enkel aanknopingspunt dat in de periode 2005-medio 2008 geen legale exploitatie van [naam] heeft plaatsgevonden of dat een legale exploitatie van [naam] niet mogelijk zou zijn. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat ernstig gevaar in zin van artikel 3 van de Wet Bibob bestaat, op onvoldoende onderzoek berust naar de exploitatie van [naam] door eiseres in de periode 2005-medio 2008. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welke betekenis toekomt aan de klaarblijkelijk legale exploitatie van [naam] door eiseres in deze periode voor verweerders standpunt dat er ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3 van de Wet Bibob.
2.33 Eisers hebben verzocht het besluit van 6 juni 2008 te vernietigen. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat dit besluit niet het voorwerp is van het beroep.
2.34 Eisers hebben verzocht zo mogelijk voor recht te verklaren dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat artikel 8:70 Awb de bestuursrechter niet de bevoegdheid geeft een declaratoire uitspraak te doen.
2.35 Er is geen aanleiding te bepalen dat de horecavergunning van eiseres wordt gehandhaafd dan wel wordt verleend, zoals eiseres heeft verzocht, omdat verweerder zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers.
2.36 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eisers.
2.37 Het beroep is gegrond. De besluiten van 3 april 2009 en 31 juli 2009 dienen te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.38 De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Bij de vaststelling van de proceskosten neemt rechtbank in aanmerking dat de zaken AWB 09-2453 en AWB 10-5523 gelden als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor wat betreft de vaststelling van de proceskosten worden deze zaken daarom beschouwd als één zaak. Er bestaat geen aanleiding de wegingsfactor van het gewicht van de zaken hoger dan 1 vast te stellen.
2.39 Van eiser is geen griffierecht geheven.