ECLI:NL:RBHAA:2010:BO7486

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1875
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onterecht ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 10 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J.R. Goppel, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend na een onterecht ontslag dat op 1 januari 2006 was verleend. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel, niet kon worden toegewezen. De eiser had in zijn verzoek een materiële schade van € 26.180,- en immateriële schade van € 10.000,- geclaimd, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser niet had kunnen aantonen dat hij medisch en functioneel geschikt was voor een hogere functie ten tijde van zijn ontslag. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die bevestigden dat er geen bewijs was dat de eiser op dat moment in staat was om een hogere functie te vervullen. Bovendien werd gesteld dat de eiser niet had aangetoond dat hij geestelijk leed had ondervonden als gevolg van het ontslag, wat noodzakelijk is voor het toekennen van immateriële schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op goede gronden berustte en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 1875
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2010
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.R. Goppel, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2009 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 november 2009, aangevuld bij brief van 25 november 2009, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is verwezen naar het advies van 8 februari 2010 van de bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden Korps landelijke politiediensten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 april 2010, aangevuld bij brief van 12 mei 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 september 2010, alwaar eisers gemachtigde is verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. M.J. van Dishoeck.
Het onderzoek is geschorst om verweerder de gelegenheid te geven te reageren op de door eiser ter zitting overgelegde medische stukken.
Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2010 zijn reactie gegeven. Eiser heeft hierop nog gereageerd bij brief van 22 oktober 2010.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Eiser is op 1 december 1998 bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd) in dienst getreden in de functie van rechercheassistent informatieverwerking. Bij besluit van 3 november 2005 is aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2006 met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2006. Het beroep hiertegen is ongegrond verklaard.
2.2 De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 11 december 2008 het besluit van 31 maart 2006 vernietigd. Hiertoe werd overwogen dat niet is gebleken dat eiser op 1 januari 2006 een ononderbroken periode van twee jaar ziek is geweest en dat verweerder heeft nagelaten zorgvuldig onderzoek te doen naar een andere passende functie voor eiser. Hierdoor was niet voldaan aan de in artikel 94, derde lid, onder a en c, van het Barp gestelde voorwaarden voor een rechtsgeldig ontslag op grond van artikel 94, eerste lid onder e, van het Barp.
2.3 Eiser heeft verzocht om materiële en immateriële schadevergoeding. De materiële schade bedraagt volgens eiser € 26.180,- bruto, vermeerderd met het gemiste salaris dat eiser in de periode van 1 juli 2009 tot het moment dat het dienstverband zal zijn geëindigd zal mislopen. Door het ontslag is aan eiser namelijk de mogelijkheid ontnomen om zich te ontwikkelen naar een hogere functie (concreet: de functie van [functie]) binnen de Klpd. Gelet op het binnen het Klpd bestaande ontwikkelingsgericht personeelsbeleid en de ambitie van eiser, was het zeer waarschijnlijk dat hij zich ontwikkeld had naar deze functie. De immateriële schade bedraagt volgens eiser € 10.000,-. Eisers zelfvertrouwen en zijn psychische gezondheid hebben geleden onder het ontslag.
2.4 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser niet heeft kunnen onderbouwen dat hij ten tijde van het ontslag medisch en functioneel geschikt was voor een hogere functie. Ook is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten gevolge van het ontslag geestelijk leed heeft ondervonden dat is te beschouwen als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.5 Eiser voert in beroep het volgende aan. In het bestreden besluit is ten onrechte een te zware bewijslast op eiser gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mogen geen strenge eisen worden gesteld aan het leveren van bewijs dat de benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid. Immers, de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval heeft de mogelijkheid ontnomen aan de benadeelde om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Eiser verwijst in dit verband naar de volgende uitspraken: HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624; HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437; HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 52.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft eisers gemachtigde ter zitting de volgende medische stukken overgelegd:
- een ‘Deskundigen Oordeel’ van 3 september 2010, opgemaakt door verzekeringsarts bij het UWV P. Kok.
- Een brief van eisers huisarts van 21 juni 2010. - Een behandelplan van 1 september 2010 van GGZ InGeest.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daarbij geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, wordt ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor geacht (zie onder meer CRvB 14 maart 2002, LJN: AE2442).
Materiële schade
2.8 Ten aanzien van de gestelde materiële schade wordt als volgt overwogen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij inkomensschade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 31 maart 2006. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Door arbeidsdeskundige [naam] is de rapportage van bevindingen van 14 september 2005 opgesteld in het kader van de aanvraag functiegeschiktheid. Hieruit volgt, zo heeft ook de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 11 december 2008 vastgesteld (onder rechtsoverweging 2.4), dat eiser ten tijde van zijn ontslag niet volledig functiegeschikt was. Daarnaast luidt de conclusie van het re-integratieadvies van 23 juli 2009, opgesteld door [naam], onder meer dat eiser ongewijzigd ongeschikt is voor zijn eigen werkzaamheden. Dit strookt ook met eisers verklaring, opgenomen in dit advies onder A.2.6, dat hij van mening is dat zijn eigen werkzaamheden niet meer passend zijn omdat hij zich te lang moet concentreren, dat de werkdruk voor hem te hoog is en hij geen nachtdiensten meer kan draaien. Tenslotte is van belang dat eisers sollicitatie naar de functie van [functie] twee maal is afgewezen (bij brief van 27 november 2003 en van 18 december 2001). In het licht van het voorstaande ziet de rechtbank geen enkele aanwijzing om een redelijke verwachting aanwezig te achten dat eiser, indien hij niet was ontslagen, was doorgegroeid van zijn eigen functie naar de beter beloonde functie van [functie]. Reeds hierom bestaat geen grond om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gestelde inkomenschade.
2.9 De door eiser aangevoerde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel. De aard van de daarin behandelde zaken, namelijk zware letselschadezaken waarbij door betrokkene blijvend letsel is opgelopen, verschilt wezenlijk van het onderhavige geval. Bovendien doorstaat het onderhavige geval de in deze jurisprudentie gehanteerde toets niet dat er “redelijke verwachtingen en aanwijzingen moeten zijn omtrent toekomstige ontwikkelingen”. Zoals hiervoor is aangegeven bestaan er geen aanwijzingen dat eiser, indien hij niet was ontslagen, zou zijn doorgegroeid naar een hoger gesalarieerde functie.
Immateriële schade
2.10 In artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is bepaald dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld: CRvB 16 april 1996, JB 1996/117 en CRvB 4 februari 2009, LJN: BH3505), kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in NJ 1997, 366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit.
2.12 De rechtbank heeft in de door eiser overgelegde medische stukken geen steun gevonden voor de stelling dat eiser als gevolg van het onrechtmatige besluit in zijn persoon is aangetast. In de onder 2.5 genoemde rapportages van de psychiater en verzekeringsarts worden de fysieke en psychische klachten van eiser in verband gebracht met een auto-ongeluk in 1998 en problemen in de relationele sfeer. Dat de klachten van eiser zouden zijn ontstaan of in betekenende mate zijn verergerd door het ten onrechte verleende ontslag per 1 januari 2006 blijkt niet uit de door eiser overgelegde stukken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt van eiser dat zijn klachten in zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij verweerder als een gevolg daarvan kunnen worden toegerekend. De immateriële schadevergoeding zal aldus worden afgewezen in verband met het ontbreken van causaal verband.
2.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op goede gronden berust. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs W.J.A.M. van Brussel en M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Achahbar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.