2. Overwegingen
2.1 Eiser is op 1 december 1998 bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd) in dienst getreden in de functie van rechercheassistent informatieverwerking. Bij besluit van 3 november 2005 is aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2006 met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2006. Het beroep hiertegen is ongegrond verklaard.
2.2 De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 11 december 2008 het besluit van 31 maart 2006 vernietigd. Hiertoe werd overwogen dat niet is gebleken dat eiser op 1 januari 2006 een ononderbroken periode van twee jaar ziek is geweest en dat verweerder heeft nagelaten zorgvuldig onderzoek te doen naar een andere passende functie voor eiser. Hierdoor was niet voldaan aan de in artikel 94, derde lid, onder a en c, van het Barp gestelde voorwaarden voor een rechtsgeldig ontslag op grond van artikel 94, eerste lid onder e, van het Barp.
2.3 Eiser heeft verzocht om materiële en immateriële schadevergoeding. De materiële schade bedraagt volgens eiser € 26.180,- bruto, vermeerderd met het gemiste salaris dat eiser in de periode van 1 juli 2009 tot het moment dat het dienstverband zal zijn geëindigd zal mislopen. Door het ontslag is aan eiser namelijk de mogelijkheid ontnomen om zich te ontwikkelen naar een hogere functie (concreet: de functie van [functie]) binnen de Klpd. Gelet op het binnen het Klpd bestaande ontwikkelingsgericht personeelsbeleid en de ambitie van eiser, was het zeer waarschijnlijk dat hij zich ontwikkeld had naar deze functie. De immateriële schade bedraagt volgens eiser € 10.000,-. Eisers zelfvertrouwen en zijn psychische gezondheid hebben geleden onder het ontslag.
2.4 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser niet heeft kunnen onderbouwen dat hij ten tijde van het ontslag medisch en functioneel geschikt was voor een hogere functie. Ook is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten gevolge van het ontslag geestelijk leed heeft ondervonden dat is te beschouwen als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.5 Eiser voert in beroep het volgende aan. In het bestreden besluit is ten onrechte een te zware bewijslast op eiser gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mogen geen strenge eisen worden gesteld aan het leveren van bewijs dat de benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid. Immers, de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval heeft de mogelijkheid ontnomen aan de benadeelde om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Eiser verwijst in dit verband naar de volgende uitspraken: HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624; HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437; HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 52.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft eisers gemachtigde ter zitting de volgende medische stukken overgelegd:
- een ‘Deskundigen Oordeel’ van 3 september 2010, opgemaakt door verzekeringsarts bij het UWV P. Kok.
- Een brief van eisers huisarts van 21 juni 2010. - Een behandelplan van 1 september 2010 van GGZ InGeest.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daarbij geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, wordt ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor geacht (zie onder meer CRvB 14 maart 2002, LJN: AE2442).
Materiële schade
2.8 Ten aanzien van de gestelde materiële schade wordt als volgt overwogen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij inkomensschade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 31 maart 2006. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Door arbeidsdeskundige [naam] is de rapportage van bevindingen van 14 september 2005 opgesteld in het kader van de aanvraag functiegeschiktheid. Hieruit volgt, zo heeft ook de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 11 december 2008 vastgesteld (onder rechtsoverweging 2.4), dat eiser ten tijde van zijn ontslag niet volledig functiegeschikt was. Daarnaast luidt de conclusie van het re-integratieadvies van 23 juli 2009, opgesteld door [naam], onder meer dat eiser ongewijzigd ongeschikt is voor zijn eigen werkzaamheden. Dit strookt ook met eisers verklaring, opgenomen in dit advies onder A.2.6, dat hij van mening is dat zijn eigen werkzaamheden niet meer passend zijn omdat hij zich te lang moet concentreren, dat de werkdruk voor hem te hoog is en hij geen nachtdiensten meer kan draaien. Tenslotte is van belang dat eisers sollicitatie naar de functie van [functie] twee maal is afgewezen (bij brief van 27 november 2003 en van 18 december 2001). In het licht van het voorstaande ziet de rechtbank geen enkele aanwijzing om een redelijke verwachting aanwezig te achten dat eiser, indien hij niet was ontslagen, was doorgegroeid van zijn eigen functie naar de beter beloonde functie van [functie]. Reeds hierom bestaat geen grond om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gestelde inkomenschade.
2.9 De door eiser aangevoerde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel. De aard van de daarin behandelde zaken, namelijk zware letselschadezaken waarbij door betrokkene blijvend letsel is opgelopen, verschilt wezenlijk van het onderhavige geval. Bovendien doorstaat het onderhavige geval de in deze jurisprudentie gehanteerde toets niet dat er “redelijke verwachtingen en aanwijzingen moeten zijn omtrent toekomstige ontwikkelingen”. Zoals hiervoor is aangegeven bestaan er geen aanwijzingen dat eiser, indien hij niet was ontslagen, zou zijn doorgegroeid naar een hoger gesalarieerde functie.