2. Overwegingen
2.1 Verweerder heeft aan de rechtsvoorganger van [derde belanghebbenden] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw op de naast elkaar gelegen panden, [adres]. Eisers wonen in [adres]. Vanuit hun woning hebben zij uitzicht op de achterzijde van de dakopbouwen. Eisers hebben verweerder gevraagd handhavend op te treden omdat de opbouwen wat betreft de bouw en de kleurstelling niet passen in de omgeving.
2.2 Verweerder heeft geweigerd handhavend op te treden. In de visie van verweerder heeft handhavend optreden op grond van het vigerende beleid onvoldoende prioriteit, omdat er sprake is van ‘een overtreding van geringe aard en ernst’.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Gelet op de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de hoogte van de dakopbouwen niet langer onderwerp van geschil is.
2.5 Blijkens de zich in het dossier bevindende bouwtekeningen, behorende bij voornoem¬de, in rechte vaststaande bouwvergunningen dienen de achter-, zij- en (de top van de) voorgevels te worden voorzien van pleisterwerk, gebroken wit van kleur en dienen (onder meer) in de achtergevels meranti kozijnen te worden aangebracht, waarvan de vaste delen roomwit moeten worden geschilderd en de draaiende delen oud groen.
2.6 Tussen partijen is geen onderwerp van debat dat een deel van de kozijnen in kunststof is uitgevoerd in plaats van in meranti, dat de kozijnen grijs van kleur zijn en dat de achter-, zij- en een deel van de voorgevels van genoemde panden niet zijn voorzien van een laag roomwit pleisterwerk, maar zijn uitgevoerd in grijs stuukwerk. Hieruit volgt dat is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunningen en dat er dus sprake is van een overtreding. Blijkens het verhandelde ter zitting verschillen eisers en verweerder hierover ook niet van mening.
2.7 In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal, gelet op het algemeen be¬lang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder be¬stuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegd¬heid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuurs-orgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op lega-lisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhou-ding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien.
2.8 Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.9 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder een program¬matisch handhavingsbeleid voert, uitgewerkt in (onder meer) de nota ‘Integraal hand¬havingsbeleid 2009-2013’ (hierna: de nota). Daarin is een aantal punten (veiligheid, leefbaarheid) geformuleerd waaraan verweerder bij de uitvoering van zijn handha¬vingstaken prioriteit geeft. Naast deze ‘prioriteitsgebieden’ zijn er ook handhavings¬taken die tot het reguliere werk behoren (‘going concern’). Voor deze laatste categorie overtredingen is een zogenoemde prioriteitenladder ontwikkeld. Daarin worden soor¬ten overtredingen alsmede bijkomende weegfactoren (gevaarzetting, hinder, zichtbaar¬heid, etc.) beschreven die in punten worden gewaardeerd/uitgedrukt met de bedoeling om binnen deze categorie overtredingen tot het stellen van prioriteiten te komen, waar¬bij - zo heeft de rechtbank de gemachtigde van verweerder ter zitting begrepen - als uitgangspunt geldt dat in beginsel pas tot handhavend optreden wordt overgaan indien de overtreding 12 of meer punten ‘scoort’.
2.10 Aan de hiervoor besproken overtreding, niet te legaliseren afwijkingen van de ver¬leende bouwvergunningen, heeft verweerder op basis van de prioriteiten¬ladder zeven punten toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aan¬gegeven dat verweerder heeft besloten niet over te gaan tot handhavend optreden omdat er sprake is van ‘onvoldoende algemeen belang’ en dat verweerder vooralsnog wenst vast te houden aan de nota en het in de vorige rechtsoverweging beschreven uitgangspunt. In de ogen van verweerder betreffen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien meer dan alleen die gevallen waarin handhavend optreden onevenredig is, aldus zijn gemachtigde ter zitting. Ook de hiervoor beschreven prioriteitstelling op grond waarvan verweerder geweigerd heeft handhavend op te treden kan naar de mening van verweerder als een bijzondere omstandigheid worden geduid. Daarbij heeft de gemachtigde er ook nog op gewezen dat het vorenstaande niet betekent dat als gevolg van de gewraakte besluitvorming verweerder zijn recht heeft verwerkt om tegen de overtreding handhavend op te treden. Er worden enkel priori¬teiten gesteld gelet op de bij de gemeente Haarlem beperkt beschikbare capaciteit.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder een programmatisch handhavingsbeleid voert en kennelijk de mening is toegedaan dat de inbreuk op de rechtsorde als gevolg van de overtreding gering is en dat hierom handhaving geen prioriteit heeft zodat het inzetten van capaciteit ook niet kan worden gerechtvaardigd, niet als zodanig bijzonder kan worden aangemerkt dat verweerder daarin aanleiding heeft mogen vinden te weigeren van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik te maken. Daarbij is van belang dat het hier om een verzoek om handhaving van een derde gaat. Dat verweerder wat betreft handhaving andere prioriteiten stelt, is een keuze van verweerder en geen bijzondere omstandigheid om van handhaving af te zien (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juli 2010, 200910268/1/H1).
2.12 Gelet op het vorenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het be-streden besluit worden vernietigd. Overigens merkt de rechtbank nog op dat verweer¬ders besluitvorming los van het vorenstaande zonder nadere motivering ook niet be¬grijpelijk is. Zo stelt verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt dat er geen sprake is van een overtreding om vervolgens zonder nadere motivering het advies van de Commissie over te nemen en het bezwaar ongegrond te verklaren terwijl in het advies wordt geconcludeerd dat op onderdelen is afgeweken van de verleende vergun¬ningen. Daarnaast wordt in het advies enerzijds gesteld dat verweerder ‘op grond van het geldende beleid en de daarbij geldende prioritering op goede gronden besloten’ heeft ‘om niet handhavend op te treden’ terwijl anderzijds de Commissie in het advies aangeeft ‘dat in een geval zoals hier aan de orde […] de prioritering zodanig zou moeten zijn dat hiertegen wel wordt opgetreden’, hetgeen op zijn minst lijkt te suggereren dat de Commissie van mening is dat verweerder in het onderhavige geval niet zou moeten vasthouden aan de nota.
2.13 Tot slot bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de hangende beroep gemaakte kosten. Voor een vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure ziet de rechtbank geen aanleiding nu eiser hangende bezwaar daar niet om heeft gevraagd (zie artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 7:15, derde lid, Awb).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 27 oktober 2009;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- te betalen aan eisers;
3.4 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.5 gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 150,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. drs. L. Beijen, in tegenwoordigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.