2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 53 van de Kadasterwet vindt bijwerking plaats als bijhouding dan wel als vernieuwing.
2.2 Op grond van artikel 56b, eerste lid, van de Kadasterwet kan een belanghebbende, tenzij het betreft een beschikking als bedoeld in artikel 71,72, of 78, eerste lid, bezwaar maken tegen een beschikking inzake de bijwerking, vastgesteld krachtens hoofdstuk 4, nadat die bewerking is voltooid.
2.3 Op 1 februari 2005 heeft verweerder een akte van levering ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster, waarbij de bovengenoemde percelen (hierna: de percelen) door [naam] worden geleverd aan [naam]. Vervolgens heeft verweerder op 14 mei 2009 een vonnis van 8 april 2009 ingeschreven, waarbij de civiele sector van deze rechtbank de tussen [naam] en [naam] gesloten koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende levering van de percelen heeft vernietigd. Als gevolg hiervan zijn de percelen in de kadastrale registratie weer ten name van [naam] gesteld. Eisers kunnen zich met deze bijwerking in de kadastrale registratie niet verenigen.
2.4 Eisers stellen zich op het standpunt dat de rechtbank de koopovereenkomst en levering van de percelen bij vonnis van 8 april 2009 voorwaardelijk heeft vernietigd. Uit de bewoordingen van een passage uit de rechtsoverwegingen van het vonnis ‘Vernietiging op grond van pauliana is slechts aan de orde voorzover dat nodig is voor de voldoening van de vordering van [naam] c.s. op [naam].’ moet volgens eisers worden opgemaakt dat vernietiging niet aan de orde is, wanneer de vordering is voldaan. De vordering is volgens eisers geheel voldaan en, zou er nog een vordering resteren, dan rechtvaardigt dat niet de doorhaling van het gehele eigendom van [naam] door verweerder, aldus eisers. Verweerder is daaraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus eisers. Tot slot hebben eisers ter zitting betoogd dat uit artikel 3:17 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden opgemaakt dat verweerder meer dan alleen het dictum van een rechterlijke uitspraak kan inschrijven. Gelet hierop kan verweerder volgens eisers de rechterlijke uitspraak inhoudelijk en zelfstandig interpreteren, hoeft verweerder zich niet te beperken tot het dictum en had verweerder gelet op deze redenering tot een andere, meer voorwaardelijke, inschrijving van het vonnis van 8 april 2009 moeten komen.
2.5 Verweerder stelt voorop dat hij een lijdelijke positie heeft, zoals met name volgt uit artikel 3:19, eerste lid, van het BW. Gelet hierop is verweerder van mening dat het niet aan hem is om een vonnis dat ter inschrijving wordt aangeboden te interpreteren en te oordelen of het een juiste beslissing is. Ook artikel 3:17 van het BW is niet bedoeld om die bevoegdheid voor verweerder in het leven te roepen. Het ter inschrijving aangeboden vonnis voldeed aan de vereisten voor inschrijving en het dictum was duidelijk. Op basis hiervan is de basisregistratie bijgewerkt. Indien eisers het niet eens zijn met de inhoud van het vonnis, dan staat het hen vrij om daartegen in hoger beroep te gaan, aldus verweerder. Tot slot stelt verweerder dat, gelet op het bepaalde in artikel 39, tweede lid, van de Kadasterregeling, de gegevens in de kadastrale registratie overeen moeten stemmen met de gegevens van een ingeschreven stuk, hetgeen hier het geval is. De bijwerking heeft dan ook terecht en juist plaatsgevonden, aldus verweerder.
2.6 De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat hij niet anders kon dan de basisregistratie bijwerken op grond van de inhoud van het in de openbare registers ingeschreven vonnis, waarvan de beslissing niet voor meerdere of andere interpretatie vatbaar is. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om het ter inschrijving aangeboden vonnis te interpreteren en over te gaan tot een soort voorwaardelijke inschrijving, zoals eisers voorstaan. Verweerder heeft dan ook terecht en op juiste wijze de basisregistratie bijgewerkt.
2.7 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. I.M. Ludwig en mr. drs. L. Beijen, rechters, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.