zaaknummer: AWB 09 - 5840 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2010
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 27 juli 2009 beëindigd en per 16 juli 2009 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 juli 2009 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 oktober 2009 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van de werkcoach Haarlem van 25 september 2009.
Bij besluit van 10 november 2009, verzonden 11 november 2009, heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2009 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het schrijven van de werkcoach heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 november 2009, aangevuld bij brief van 17 december 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 april 2010, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. J.H. Kruseman. Verweerder is verschenen bij B.G. Diepenveen.
2.1 Ten aanzien van de beëindiging en de intrekking:
2.2 Aan eiseres is ingaande 16 juni 2004 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%. In september 2008 heeft eiseres gemeld dat zij vanaf 2 oktober 2008 een kamer verhuurt aan [naam]. Naar aanleiding van de melding heeft verweerder de toeslag van eiseres aangepast van 20% naar 10%. In het kader van een onderzoek naar cliënten in de bijstand met een afwijkende toeslag heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 16 juli 2009. Aansluitend aan het gesprek is een huisbezoek gebracht aan de woning van eiseres. Door de medewerkers handhaving/toezichthouders is van het gesprek en van het huisbezoek een verslag opgemaakt. Verweerder heeft naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek het recht op uitkering van eiseres met ingang van 27 juli 2009 beëindigd en vanaf 16 juli 2009 ingetrokken. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en hierdoor niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Verweerder heeft vastgesteld dat [naam] een inkomen heeft boven de bijstandsnorm voor gehuwden. Verweerder heeft het primaire besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.3 Eiseres beroept zich op de onrechtmatigheid van het huisbezoek, de procedure tijdens het gesprek/huisbezoek en de verslaglegging. Voor zover eiseres zich daarbij beroept op schending van artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Als er toestemming is gegeven voor het binnentreden in de woning, en die toestemming is vrijwillig verleend en berust op volledige en juiste informatie over zowel reden en doel van het huisbezoek als over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verdere verlening van bijstand heeft (het zogeheten “informed consent”), is van schending van artikel 8 geen sprake. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende er van te voren op te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
2.4 Naar het oordeel van de rechtbank bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 16 juli 2009. Verweerder had naar aanleiding van het gesprek een reden te twijfelen aan de woonsituatie: kostgangersrelatie of gezamenlijke huishouding. Op dat moment lag het voor de hand een aansluitend huisbezoek af te leggen. Voor verweerder stonden op dat moment geen andere effectieve en voor eiseres minder ingrijpende middelen dan een huisbezoek ter beschikking om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken en te verifiëren.
2.5 De rechtbank moet echter vaststellen dat niet was voldaan aan de eis van “informed consent”. Weliswaar heeft eiseres toestemming verleend de woning te betreden en toegestaan de woning te bekijken, maar niet staat vast dat vooraf aan eiseres is meegedeeld dat zij daartoe niet kon worden gedwongen. Evenmin staat vast dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen zou hebben voor de verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van eiseres sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden gezegd dat het gebruik maken door verweerder van de bevindingen en waarnemingen zo indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De bevindingen tijdens het huisbezoek mochten derhalve mede aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
2.6 Eiseres heeft zich er voorts op beroepen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat het rapport een juiste weergave van de bevindingen is. Eiseres wijst erop dat van het gesprek geen proces-verbaal is opgemaakt, dat zij niets heeft ondertekend, dat het verslag een samenvatting is en dat niet blijkt of zij ontlastende verklaringen heeft afgelegd. Ook is [naam] niet gehoord. Eiseres ontkent dat wat in het rapport staat juist is en ook zo door haar is gezegd.
2.7 De rechtbank heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om niet uit te gaan van de juistheid van het opgemaakte verslag van het gesprek en het huisbezoek. De rechtbank onderschrijft dat aan het verslag gebreken kleven. Zo is het niet ambtsedig opgestelde rapport van 20 juli 2009 niet aan eiseres voorgehouden en niet door haar ondertekend. Anderzijds is het verslag behoorlijk gedetailleerd en heeft eiseres, zo blijkt uit de stukken, niet van meet af aan consequent de inhoud van het rapport bestreden. Bij de hoorzitting in bezwaar op 8 oktober 2009 is, blijkens het opgemaakte verslag, weliswaar betoogd dat het onderzoek gebrekkig is geweest, maar is de inhoud van het rapport niet nadrukkelijk en onderbouwd betwist. Zij heeft eerst op de zitting bij de rechtbank op 26 oktober 2009 in het kader van de behandeling van de voorlopige voorziening de inhoud van het rapport bestreden. Al met al heeft de rechtbank onvoldoende gronden de inhoud niet voor juist aan te nemen en aan het rapport geen betekenis toe te kennen.
2.8 Eiseres ontkent dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam]. Zij bestrijdt met klem een financiële verstrengeling of wederzijdse verzorging. Eiseres heeft foto’s overgelegd waarop, naar zij stelt, de werkelijke woonsituatie wordt verduidelijkt.
2.9 Ingevolge art. 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Niet in geschil is dat eiseres en [naam] beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank bieden de resultaten van het onderzoek voldoende grondslag voor het standpunt dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, WWB voerden. Zo blijkt onder meer dat eiseres en [naam] gezamenlijk eten, boodschappen doen en op familiebezoek gaan. Eiseres doet voor [naam] de was en [naam] werkt bijvoorbeeld in de tuin. [naam] maakt ook gebruik van de hele woning. Hij kijkt in de woonkamer televisie en zijn pc staat ook in de woonkamer. Bij het huisbezoek is voorts geconstateerd dat de kamer van [naam] niet is ingericht om te koken, tv te kijken of om bezoek te ontvangen. Verder heeft eiseres zelf ook op de zitting bij de rechtbank op 26 oktober 2009 verklaard dat [naam] ongeveer twee keer per week ’s avonds bij haar eet en dat zij twee keer per week samen met [naam] boodschappen doet, omdat zij vanwege reuma haar zware boodschappen niet kan tillen.
2.11 Naar het oordeel van rechtbank gaan deze feiten en omstandigheden dat wat in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat eiseres en [naam] in de periode in geding er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins als bedoeld in artikel 3 WWB. Om het bestaan van een kostgangersrelatie aan te nemen dient de economische verhouding tussen kostgever en kostganger beheerst te worden door zakelijke elementen. De prestaties die over en weer worden verleend dienen te zijn vastgesteld in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciële prijs moeten worden betaald waarvan controleerbare betaalgegevens kunnen worden overgelegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Een betaling van € 50,- aan kostgeld wijst ook niet op een strikt commerciële relatie.
2.12 De in beroep overgelegde foto’s zijn genomen na de datum hier in geding en kunnen reeds daarom niet in deze procedure worden betrokken.
2.13 De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit tot beëindiging van de uitkering per 26 juli 2009 en intrekking per 16 juli 2009 stand kan houden.
2.14 Ten aanzien van de brief van de werkcoach:
2.15 Verweerder heeft het bezwaar alleen geplaatst in het kader van de reikwijdte van het begrip besluit in de Awb.
2.16 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte handeling. De rechtbank leest in de brief van 25 september 2009 geen op rechtsgevolg gerichte handeling. De brief is van informatieve aard en behelst de feitelijke mededeling dat een nieuwe aanvraag zal worden afgewezen omdat de situatie onveranderd is. Geadviseerd wordt de bezwaar- en beroepsprocedure te doorlopen en er wordt gewezen op de mogelijkheid een voorlopige voorziening aan te vragen. Een brief met deze inhoud is geen besluit in de zin van de Awb. Bovendien is deze afkomstig van het Uwv Werkbedrijf (onderdeel van het Uwv, fungerend als loket voor het in ontvangst nemen van aanvragen op grond van onder meer de WWB) en betreft het hier geen aan verweerder toe te rekenen handeling. Het bezwaar is op deze grond terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.17 De vraag is of verweerder hiermee heeft kunnen volstaan in dit geval. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 41, eerste lid, van de WWB de hoofdregel is opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt ingediend en dat deze na overdracht verder wordt behandeld door het college. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is vermeld dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In artikel 30c, eerste lid, Wet SUWI is geregeld dat het Uwv bij het in ontvangst nemen van de aanvraag de datum van de aanvraag vastlegt en op welke dag de naam, adres en woonplaats van belanghebbende is geregistreerd en de belanghebbende in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen. Het vijfde lid regelt de overdracht van de aanvraag aan het college van burgemeester en wethouders.
2.18 Niet ter discussie staat dat eiseres op 25 september 2009 een gesprek heeft gevoerd met de werkcoach Haarlem, [naam werkcoach], van het Uwv Werkbedrijf en dat het betreffende gesprek plaatsvond in het kader van een hernieuwde aanvraag om een WWB-uitkering. Dat laatste staat ook met zoveel woorden in die brief. De rechtbank kan niet tot een andere conclusie komen dan dat eiseres het oogmerk had een bijstandsaanvraag in te dienen en dat zij daar niet kenbaar van heeft afgezien. Het Uwv had eiseres daartoe dan ook daadwerkelijk in de gelegenheid moeten stellen en dat is achterwege gebleven. Het gevolg van deze omissie is dat geen overdracht van de aanvraag heeft kunnen plaatsvinden aan burgemeester en wethouders en deze niet heeft kunnen beslissen op de aanvraag. Dit nalaten van het Uwv moet aan verweerder worden toegerekend.
2.19 De vraag die vervolgens rijst is of en zo ja, welke gevolgen verweerder hier aan had moeten of kunnen verbinden. Na 1 oktober 2009 is het in ieder geval niet meer mogelijk een bezwaarschrift in te dienen tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb - zoals deze artikelleden gelden na 1 oktober 2009 – kan het bestuursorgaan, zodra het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, schriftelijk in gebreke worden gesteld, waarna het bestuursorgaan nog twee weken heeft om alsnog te beslissen. Na verloop van deze twee weken is het enige rechtsmiddel dat kan worden aangewend het instellen van rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
2.20 Op 5 oktober 2009 was verweerder echter nog niet in gebreke tijdig een besluit te nemen inzake het verlenen van bijstand. Gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Awb had dit besluit op z’n vroegst acht weken na 25 september 2009 moeten worden afgegeven. Ook bij het nemen van het bestreden besluit op bezwaar was verweerder nog niet in verzuim. De brief van 5 oktober 2009 zou daarom hooguit kunnen worden aangemerkt als een premature schriftelijke mededeling aan verweerder dat hij in gebreke is. Een beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit is niet ingediend.
2.21 De in rechtsoverweging 2.17 en 2.19 opgeworpen vragen zijn hiermee beantwoord. Verweerder heeft op het moment van de besluitvorming in deze procedure kunnen volstaan met het bezwaarschrift op te vatten als te zijn gericht tegen de brief van 25 september 2009 en dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat die brief geen besluit in de zin van de Awb is.
2.22 Het bestreden besluit kan stand houden. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.