Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
2.14 Zoals hierboven reeds overwogen dient volgens vaste rechtspraak van de CRvB voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, Awb zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In beroep staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 21 december 2007 en 15 juli 2008 en de toerekening, als bedoeld in artikel 6:162 BW, daarvan aan verweerder tussen partijen vast. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de CRvB is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of schade toegerekend moet worden acht de CRvB onder meer de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. Verwezen wordt in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 8 juni 2010 (LJN BM8044).
2.15 In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.16 Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 22 december 2008 (LJN BG8776) heeft overwogen, merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the “very essence” van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen.
2.17 In dit geval heeft verweerder de uitkering van eiser gedurende zes maanden, later teruggebracht tot drie maanden, verlaagd met 100%. Als gevolg van deze maatregel had eiser, die volledig afhankelijk was van een bijstanduitkering, in het geheel geen inkomen meer. Hierdoor kon eiser niet meer voorzien in zijn primaire levensbehoeften. Verder heeft eiser onweersproken gesteld dat hij als gevolg van het wegvallen van zijn bijstandsuitkering niet meer in staat was zijn vaste lasten als de huur, en de rekeningen van gas, water en licht te betalen. Bij brief van 22 april 2008 heeft de deurwaarder eiser gesommeerd de achterstallige huur over de maanden februari tot en met april 2008 te betalen voor 28 april 2008 en heeft de deurwaarder een ontruimingsprocedure in het vooruitzicht gesteld indien aan deze sommatie geen gehoor zou worden gegeven.
2.18 De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het opleggen van een maatregel van 100% verlaging van eisers bijstandsuitkering voor een periode van zes maanden, later drie maanden terwijl verweerder geen voorzieningen heeft getroffen waarmee eiser nog kon voorzien in zijn primaire levensbehoeften en vaste lasten, een ernstige inbreuk maakt op eisers privéleven, als omschreven in artikel 8, eerste lid, EVRM. Vervolgens rijst de vraag of verweerder gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtigd was inbreuk te maken op eisers privé-leven.
2.19 Op grond van de uitspraak van deze rechtbank 10 maart 2009 staat vast dat, gelet op eisers psychische toestand, de oplegging van de maatregel van 100% verlaging van eisers bijstandsuitkering onrechtmatig was tegenover eiser. Reeds hierom kan geen sprake zijn van een rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het privé-leven. Een dergelijke inbreuk op een fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De vraag of sprake is van feitelijk letsel is daarbij niet van belang (zie in dit kader de door eiser aangehaalde uitspraak van 12 januari 2010 van het Gerechtshof Amsterdam (LJN BL0984) en de onder rechtsoverweging 2.14 aangehaalde uitspraak van de CRvB). Deze inbreuk en de eventueel daaruit voortvloeiende schade moeten bij de toepassing van artikel 8:73 van de Awb, mede in aanmerking genomen het in artikel 13 van het EVRM opgenomen beginsel van een ‘effective remedy’, als gevolg van die besluiten aan verweerder worden toegerekend.
2.20 Dan resteert de vraag of er sprake is van immateriële schade en zo ja, wat een billijke vergoeding van de immateriële schade is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval.
2.21 In het onderhavige geval gaat het om een persoon, een ex-asielzoeker met psychiatrische en verslavingsproblemen, die voor zijn primaire levensonderhoud volledig afhankelijk is van bijstand van overheidswege en daardoor in een afhankelijke positie verkeert. Door een maatregel op te leggen, waardoor eiser feitelijk helemaal zonder inkomen kwam, eerst voor zes maanden, later teruggebracht tot drie maanden, is eiser ernstig getroffen, mede gelet op zijn psychische toestand. Eiser zag zich gebracht in een situatie waarin hij geen geld meer had voor primaire levensbehoeften en voor het betalen van zijn woonlasten en waarbij hij dreigde uit zijn huis te worden gezet. Gezien deze omstandigheden is het aannemelijk dat eiser door deze inbreuk ongerustheid, spanning, frustratie en ongemak heeft geleden. Dat de uitkering later is nabetaald maakt dit niet anders. Aannemelijk is dan ook dat eiser als gevolg van het opleggen van de maatregel van verlaging van zijn bijstandsuitkering immateriële schade heeft geleden.
2.22 Aangezien de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 7 april 2008 heeft bepaald dat aan eiser voorschotten diende te worden betaald, heeft eiser daadwerkelijk drie maanden over geen enkele vorm van inkomen beschikt. De rechtbank acht deze periode langdurig, mede gelet op eisers psychische toestand. Gelet hierop en gelet op hetgeen in de jurisprudentie gebruikelijk is, acht de rechtbank een schadevergoeding van € 500,- billijk.
2.23 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat verweerder dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, - aan eiser.
2.24 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 september 2009 voor wat betreft de weigering immateriële schadevergoeding en een vergoeding van proceskosten in bezwaar toe te kennen;
3.3 veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 805,- te betalen door verweerder aan eiser;
3.5 bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit
3.6 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van in totaal € 644,- te betalen door verweerder aan eiser;
3.7 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.8 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van
€ 150,- aan hem vergoedt.