De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Ten aanzien van de hoorplicht oordeelt de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat verweerder deze plicht in bezwaar heeft geschonden. Verweerder heeft op 5 januari 2009 een hoorzitting gepland en eisers hiervoor op 18 december 2008 door tussenkomst van hun toenmalige gemachtigde een uitnodiging gestuurd. Eisers zijn hier niet verschenen, omdat hun gemachtigde hen niet op de hoogte had gesteld van de hoorzitting. Gelet op de stukken wist verweerder echter niet beter dan dat mr. T. Çatak op dat moment de gemachtigde van eisers was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit dat eisers niet op de hoogte waren van de geplande hoorzitting voor rekening en risico van eisers dient te blijven. Ter zitting heeft de huidige gemachtigde van eisers niet kunnen of willen aangeven wanneer hij precies de zaak van de eerdere gemachtigde heeft overgenomen. Uit de stukken blijkt alleen dat de huidige gemachtigde op 13 januari 2009 een fax heeft gestuurd aan verweerder waarin hij heeft aangegeven de zaak te hebben overgenomen. De gemachtigde heeft daarin niet geïnformeerd naar de stand van zaken. Hij heeft enkel gevraagd of er al een beslissing op bezwaar was genomen en verzocht deze beslissing aan hem te doen toekomen. De gemachtigde heeft niet (alsnog) verzocht om een hoorzitting. Uit een e-mailbericht van de kantoorgenoot van mr. Çatak blijkt dat de nieuwe gemachtigde de stukken van de zaak ook al had toegestuurd gekregen. Verweerder mocht er derhalve op vertrouwen dat de nieuwe gemachtigde op de hoogte was van het feit dat er reeds een hoorzitting gepland was geweest. Verweerder heeft vervolgens de beslissing op bezwaar genomen en aan de nieuwe gemachtigde doen toekomen. Dat verweerder gehouden was een nieuwe hoorzitting te plannen in overleg met de nieuwe gemachtigde kan gelet op deze omstandigheden, niet worden volgehouden.
2.4 In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 april 2005 (LJN: AT4358) overweegt de rechtbank ten aanzien van het toepasselijke recht het volgende. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB en Abw eerst op een later tijdstip in werking treden, dan wel vervallen. De rechtbank volstaat hier wat dit laatste betreft met de vaststelling dat de artikelen 69 en 78 tot en met 90 van de Abw met ingang van 1 januari 2004 zijn vervallen, dat de artikelen 54 en 58 van de WWB met ingang van eveneens 1 januari 2004 in werking zijn getreden en dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van 1 januari 2005.
2.5 Voor de situatie, waarin ná 1 januari 2004 een besluit wordt genomen met betrekking tot aanspraken op bijstand van vóór 1 januari 2004, zonder dat daaraan een aanvraag is voorafgegaan, zijn geen specifieke voorschriften van overgangsrecht gegeven. Uit het ontbreken van specifieke bepalingen van overgangsrecht ter zake en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Werk en Bijstand (IWWB) heeft de CRvB afgeleid dat de wetgever hantering van de artikelen 54 en 58 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd, ook voor zover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de (inwerkingtreding van de) WWB. Dit betekent dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan.
2.6 In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor de inwerkingtreding van artikel 17 WWB gold in dit opzicht artikel 65 Abw, welk artikel eenzelfde strekking had als artikel 17 WWB.
2.7 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.8 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.9 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB (en artikel 65 Abw) heeft geschonden, nu zij niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser.
2.10 Volgens artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.11 Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.12 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat uit de relatie van eiseres met eiser drie kinderen zijn geboren. De vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan hoeft hier derhalve niet te worden beantwoord. Het geding spitst zich toe op de vraag of eiser zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. Niet in geschil is dat eiser vanaf 3 januari 2008 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De vraag die voorligt is of verweerder terecht heeft gesteld dat eiser al vanaf 20 augustus 2001 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan, indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat beiden slechts één van de (beide) ter beschikking staande woningen gebruiken dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de CRvB d.d. 20 januari 2004, LJN-nummer AO4930).
2.13 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning moet worden aangenomen vanaf 20 augustus 2001. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.14 De rechtbank acht van doorslaggevende betekenis dat eiseres en eiser in hun verhoren bij de sociale recherche beiden afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat zij sinds de zwangerschap c.q. de geboorte van hun jongste kind (mei 2001) samenwonen op het adres van eiseres. Eiseres heeft verklaard dat haar jongste kind niet weet dat eiser en eiseres eigenlijk gescheiden zijn en dat ook voor de rest van de buitenwereld niet bekend is dat eiser en eiseres gescheiden zijn. Zij leven voor de buitenwereld als man en vrouw op één adres. Dit was ook al zo toen eiseres nog op de [adres] woonde. Eiser heeft in zijn verhoor hierover verklaard dat hij steeds zijn hoofdverblijf heeft gehad bij eiseres, zowel op de [adres] als op de [adres], vanaf de zwangerschap van eiseres. Tevens heeft eiser verklaard besloten te hebben om op papier te scheiden, zodat eiseres een uitkering kon aanvragen, zodat zij naast eisers inkomsten uit arbeid meer financiële ruimte zouden krijgen om op die manier schulden af te lossen. Van de verhoren van eiser en eiseres zijn processen-verbaal opgemaakt, op ambtseed c.q. ambtsbelofte. Deze processen-verbaal zijn aan eisers voorgehouden en zij hebben in hun verklaringen volhard en deze ondertekend. Naar vaste rechtspraak van de CRvB mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is niet gebleken. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eisers de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Uit het verhoor van eiseres is gebleken dat aan haar gevraagd is of zij de Nederlandse taal goed verstaat en begrijpt, hetgeen zij bevestigend heeft beantwoord, terwijl zij voorts niet heeft verzocht om een tolk en wel een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd. Eiser heeft bij zijn verhoor evenmin om een tolk gevraagd en ook hij heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd, waaruit niet blijkt dat hij een en ander niet goed zou hebben begrepen. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat eiser jaren in Nederland heeft gewerkt en uit zijn aangifte van 9 november 2007 bij de politie ook niet blijkt dat hij daar een tolk nodig had om een zeer gedetailleerde verklaring te kunnen afleggen. In dit verband acht de rechtbank het dan ook niet aannemelijk dat eisers niet zouden hebben begrepen wat zij hebben verklaard en waarvoor zij hebben getekend. Dat eisers hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd, is de rechtbank evenmin gebleken. Dit laat overigens onverlet dat een verhoor, zoals eisers dat hebben meegemaakt, in zijn algemeenheid als psychisch belastend zal worden ervaren. Dat betekent echter niet dat niet zou mogen worden uitgegaan van de juistheid van de afgelegde verklaringen.
2.15 Voorts is in aanmerking genomen dat de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, de verklaringen van eisers onderbouwen. Zo hebben buren van eiseres, uit de periode dat zij nog op de [adres] woonachtig was, verklaard dat eiser en eiseres samen op dat adres woonden en dat eiser daar bleef overnachten. Getuige [naam] heeft verklaard dat hij al 24 jaar op de [adres] woont,dat eisers daar zijn komen wonen toen hij daar al woonde endat zij naar buiten toe zich voordeden als man en vrouw. Ook getuige [naam] heeft verklaard dat eisers samenwoonden op de [adres] en dat hij ervan uitging dat eisers getrouwd waren.
2.16 Uit het voorgaande vloeit voort dat aangenomen kan worden dat eiseres in ieder geval vanaf 20 augustus 2001 (datum aanvraag bijstandsuitkering) een gezamenlijke huishouding met eiser heeft gevoerd in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen. Nu verweerder op juiste gronden heeft gesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding en eiseres geen melding heeft gemaakt van deze situatie, heeft verweerder terecht aan eiseres tegengeworpen dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid de uitkering vanaf 20 augustus 2001 heeft kunnen intrekken. Nu de hoogte van het terug te vorderen bedrag door eiseres niet is bestreden en de rechtbank geen kennelijke onjuistheden heeft geconstateerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder een bedrag van in totaal € 103.954,50 aan ten onrechte ontvangen uitkering heeft kunnen terugvorderen. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot intrekking en terugvordering heeft kunnen overgaan.
2.17 In artikel 59, tweede lid WWB is neergelegd – voor zover hier van toepassing – dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
2.18 In het derde lid van artikel 59 WWB is bepaald dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
2.19 Aangezien in ieder geval vanaf 20 augustus 2001 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en eiseres, heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan eiseres rekening had moeten worden gehouden. Eiser heeft altijd in loondienst gewerkt.
2.20 Hiermee is gegeven dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarde van artikel 59, tweede lid, WWB. Verweerder was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand vanaf 20 augustus 2001 mede van eiser terug te vorderen. Niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.21 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.