Artikel 8, tweede lid, van de Wegenverordening, geeft een opsomming van bouwwerken, werken en voorwerpen waarvan het niet is toegestaan deze op of in een weg aan te brengen dan wel aanwezig te hebben.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid.
2.4 Eiser kan zich met het besluit niet verenigen en heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen dan wel te vernietigen. Volgens eiser leidt de versmalling van de wegsloot tot afname van de kwaliteit van het water, dat door hem wordt gebruikt voor de beregening van pioenrozen in zijn bedrijf. Eiser heeft in dit verband uiteengezet dat het gedeeltelijk dempen van de sloot leidt tot halvering van de oppervlakte van de doorsnede van de sloot. Hierdoor zal ook doorstroming van het water halveren, terwijl deze reeds ernstig wordt afgeremd door de rietgroei in de sloot. Een verminderde doorstroming leidt tot een verhoogde zoutconcentratie in het water, hetgeen schadelijk is voor de pioenrozen. De verminderde doorstroming van het water heeft verder tot gevolg dat het sulfaatgehalte toeneemt. Dit wordt volgens eiser nog versterkt nu de hoeveelheid water in de sloot afneemt en het water aldus sneller opwarmt.
2.5 In het advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, wordt overwogen dat het hoogheemraadschap in verband met de inrichting van het glastuinbouwgebied extra waterberging heeft gegraven langs de [adres] en dat ook langs de [adres] breed water aanwezig is. Het gedeelte wegsloot dat ten behoeve van de aanleg van het fietspad wordt versmald, ligt tussen deze brede waterbergingslocaties en heeft een lengte van slechts circa 225 meter. De wegsloot houdt op de waterlijn een breedte van 2,50 meter, met uitzondering van een strook van 5 meter, waar de breedte circa 2,38 meter zal zijn. Hiermee wordt voldaan aan de eis uit de Keur dat een schouwsloot/wegsloot een minimale breedte van 2,20 meter moet hebben. Verder wordt overwogen dat door het aanbrengen van beschoeiing de wegsloot langer schoon zal blijven en de stroomsnelheid zal toenemen. De commissie acht het niet aannemelijk dat met al deze verbeteringen de kwaliteit van het oppervlaktewater in de wegsloot minder zal worden dan deze was voor de uitvoering van de vergunde werkzaamheden. In beroep heeft verweerder het standpunt van eiser verder bestreden door overlegging van het zogenoemde wateradvies van 28 april 2010. Kort en zakelijk weergegeven wordt hierin gesteld dat de doorstroming niet zal afnemen, omdat deze niet wordt bepaald door de breedte van de sloot, maar door de breedte van de duikers. Versmalling van de sloot leidt tot een geringer volume van het bekken tussen de dammen, waardoor de in- en uitstroom van water proportioneel groter is en voor een hogere verversingssnelheid zorgt. De aan te brengen beschoeiing zal leiden tot een afname van rietgroei waardoor de doorstroming eveneens zal verbeteren. De zoutemissie zal afnemen, omdat de gronddruk toeneemt als gevolg van het gedempte deel van de sloot.
2.6 Verweerder heeft de stelling van eiser dat de gedeeltelijke demping van de wegsloot leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het water, gemotiveerd bestreden onder meer door overlegging van het wateradvies van 28 april 2010. Tegenover deze betwisting van verweerder heeft eiser zijn verwachting dat door de gedeeltelijke demping van de wegsloot de kwaliteit van het water achteruit zal gaan, niet met objectieve gegevens onderbouwd. Bijvoorbeeld heeft eiser geen deskundigenrapport overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. Eiser heeft er nog op gewezen dat de kwaliteit van het water van de wegsloot reeds achteruit is gegaan sinds de aanleg van de zogenoemde bypass-sloot. Als gevolg van deze sloot stroomt het water via een andere route langs het perceel van eiser en ook in mindere mate door de wegsloot. Uit de door eiser overgelegde meetgegevens blijkt volgens hem dat de sloot op bepaalde momenten een hoog zout- en sulfaatgehalte heeft. Deze omstandigheid dient echter buiten beschouwing te blijven nu deze door eiser gestelde verslechtering van de waterkwaliteit van de wegsloot geen verband houdt met de aanleg van de werken waarvoor verweerder thans ontheffing heeft verleend.
2.7 Voorts kan eiser zich niet met het besluit verenigen, omdat de aanleg van het fietspad volgens hem zorgt voor onveilige verkeerssituaties bij kruispunten en uitritten. De Wegenverordening heeft echter uitsluitend betrekking op het beheer van wegen in Noord-Holland. De bepalingen waarvan ontheffing wordt verleend zien op het vrijhouden en in stand houden van wegen en de daarlangs gelegen sloten. Het door eiser aangevoerde belang van verkeersveiligheid is geen belang dat door deze bepalingen van de Wegenverordening wordt behartigd. Het specialiteitsbeginsel staat er dan aan in de weg dat bij de vraag of ontheffing moet worden verleend, rekening wordt gehouden met het door eiser aangevoerde belang van verkeersveiligheid. Het betoog dat de verkeersveiligheid zal afnemen, kan derhalve – wat daar ook van zij – niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet in redelijkheid ontheffing van de Wegenverordening kon verlenen.
2.8 Eiser heeft er in zijn beroepschrift op gewezen dat het gedeeltelijk dempen van de wegsloot ten behoeve de aanleg van het fietspad niet nodig zou zijn, wanneer de aanwezige rij bomen wordt gekapt. Hiervoor geldt dat verweerder heeft te beslissen over het plan, zoals het is ingediend. Indien de aanleg van het fietspad op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking aanzetten, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het kappen van bomen op bezwaren stuit, zodat een zodanig alternatief niet aanwezig is.
2.9 Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de ontheffing had moeten weigeren, omdat het gedeeltelijk dempen van de wegsloot in strijd is met het bestemmingsplan. Ook hier geldt dat het specialiteitsbeginsel bepaalt dat de door verweerder te maken belangenafweging zich enkel mag uitstrekken tot die belangen die de betreffende regeling beoogt te beschermen. Verweerder hoefde dan ook geen rekening te houden met het door eiser in het kader van de ruimtelijke ordening
gestelde belang, nu dit geen belang is dat de Keur of de Wegenverordening beogen te beschermen.
2.10 Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ontheffing mocht verlenen van de Keur en de Wegenverordening.
2.11 Het beroep is ongegrond. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2010.