2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat nu de dwangsombeschikking en de daarop volgende daarmee samenhangende beschikkingen allen zijn gericht a[verzoeker1], [verzoeker2] – zoon van[verzoeker1] – niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in deze. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover deze is ingediend door [verzoeker2], wordt gelet hierop niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend door [verzoeker1], overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2.5 Een toezichthouder van verweerder heeft op 3 juli 2009 geconstateerd dat[verzoeker1] op zijn terrein oude en/of nieuwe materialen en/of stoffen, waaronder al dan niet aan hun bestemming onttrokken werktuigen, machines en andere rij- en motorvoertuigen heeft opgeslagen. Verweerder constateert hiermee een overtreding van artikel 84 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) op grond waarvan het verboden is zonder ontheffing op een plaats in de open lucht, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, oude en nieuwe materialen, werktuigen, machines en andere rij- en motorvoertuigen, op te slaan of opgeslagen te houden.
Verweerder heeft hierop [verzoeker] bij besluit van 22 september 2009 aangeschreven om alle materialen en stoffen van het erf op het perceel [adres] binnen drie maanden na de datum van verzending van het besluit, te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- ineens.
2.6 Verzoeker heeft aan verweerder aangegeven voornemens te zijn de materialen en stoffen op te slaan in een schuur aan de [straatnaam], die door hem wordt gebouwd. In reactie op de dwangsombeschikking van 22 september 2009 heeft hij, bij brief van 23 september 2009, aangegeven de schuur niet te kunnen afbouwen binnen de in de beschikking genoemde termijn. Verzoeker vraagt om verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 maart 2010.
2.7 Bij besluit van 25 januari 2010 heeft verweerder de begunstigingstermijn op verzoek van verzoeker eenmalig verlengd tot 1 maart 2010, onder de voorwaarde dat verzoeker geen bezwaar aantekent tegen de dwangsombeschikking van 22 september 2009.
2.8 Bij brief van 16 februari 2010 deelt verzoeker aan verweerder mede dat het niet mogelijk is vóór 1 maart 2010 aan de last te voldoen. De oorzaak is gelegen in de strenge winter als gevolg waarvan werkzaamheden aan de schuur ernstig zijn vertraagd. Verzoeker stelt voor om als tijdelijke oplossing, tot de schuur gereed is, groen gaas te plaatsen waarmee de goederen vanaf de openbare weg aan het oog worden onttrokken.
2.9 Bij besluit van 25 februari 2010 heeft verweerder besloten de begunstigingstermijn als genoemd in het besluit van 25 januari 2010 niet te verlengen.
2.10 Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter om de verplichting tot voldoening van de dwangsom op te schorten totdat onherroepelijk op het bezwaar is beslist. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat de dwangsombeschikking van 22 september 2009 niet, zoals verweerder beweert, onherroepelijk is, maar dat hij daartegen bij brief van 23 september 2009 bezwaar heeft gemaakt.
Hij bestrijdt voorts dat de dwangsom is verbeurd nu de materialen door een erfafscheiding aan het zicht zijn onttrokken en er derhalve geen sprake meer is van overtreding van artikel 84 van de APV.
2.11 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de dwangsombeschikking inmiddels onherroepelijk is geworden. Los van de vraag of de brief van verzoeker van 23 september 2009 aangemerkt zou moeten worden als bezwaarschrift, is later – uit overleggen en correspondentie tussen verzoeker en verweerder – vast komen te staan dat geen bezwaar zou worden ingediend, zodat een eventueel ingediend bezwaar moet worden geacht te zijn ingetrokken.
2.12 De in deze beschikking opgenomen last – het verwijderen en verwijderd houden van de materialen – staat hiermee vast. Gelet hierop speelt de vraag of de opgelegde last redelijk is en of verweerder in redelijkheid een andere, minder verstrekkende, last had moeten opleggen, zoals het plaatsen van een erfafscheiding om de materialen aan het zicht te onttrekken, geen rol meer.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat de materialen en stoffen niet zijn verwijderd. Verzoeker heeft derhalve geen gehoor gegeven aan de aan hem opgelegde last. Nu de last is overtreden, moet met verweerder worden geconstateerd dat de dwangsom van
€ 5.000,-- van rechtswege is verbeurd.
2.14 Het algemeen belang is slechts gediend bij handhaving die ook daadwerkelijk uitgevoerd wordt. In geval van een last onder dwangsom, waarvan de dwangsom is verbeurd, betekent dit dat de verbeurde dwangsom ook door het bestuursorgaan dient te worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd af te zien van de invordering.
2.15 De voorzieningenrechter zal nagaan of er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder nopen af te zien van invordering van de verbeurde dwangsom.
2.16 Verzoeker heeft een erfafscheiding geplaatst teneinde de met de APV strijdige situatie te beëindigen. Vooralsnog staat echter geenszins vast dat elk zicht op de materialen en stoffen vanaf de openbare weg niet langer mogelijk is en dat de overtreding van artikel 84 van de APV daarmee ongedaan is gemaakt. Belangrijker is echter nog dat geenszins is komen vast te staan dat deze erfafscheiding in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving is geplaatst. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook naar voorlopig oordeel geen bijzondere redenen om af te zien van invordering.
2.17 Voor wat betreft de vraag of verweerder in redelijkheid verlenging van de begunstigingstermijn mocht weigeren, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker de door verweerder in tweede instantie gehanteerde begunstigingstermijn tot 1 maart 2010 zelf heeft genoemd en daarbij rekening heeft gehouden met de planning van de afbouw van de schuur. De voorzieningenrechter acht deze termijn (zes maanden) niet onredelijk. Verzoeker hoefde, om te voldoen aan de last, overigens de afbouw van de schuur niet af te wachten. Verzoeker staan diverse mogelijkheden ten dienst om de materialen en stoffen van zijn erf te verwijderen. Het feit dat verweerder met verlenging van de begunstigingstermijn tegemoet heeft willen komen aan verzoeker met oog op diens bouwplanning voor de schuur, wil niet zeggen dat de mogelijkheid om te voldoen aan de last hiervan afhankelijk moet worden gesteld.
2.18 Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat de bestreden besluiten in heroverweging geen stand zullen houden. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.19 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.