zaaknummer: AWB 09 - 782 en 09-868
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2010
1. [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3], [naam eiser 4], [naam eiser 5], [naam eiser 6], [naam eiser 7], [naam eiser 8] en [naam eiser 9],
2. [naam eiser 10] en [naam eiser 11],
allen wonende te [woonplaats] gemeente [naam gemeente],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
Aalmij B.V. Beheersmaatschappij (hierna: Aalmij),
gevestigd te Lijnden,
gemachtigde: mr. P.H. Revermann, juridisch adviseur te Amsterdam.
Bij besluit van 1 april 2008 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van negen woningen, twee kantoren voor gezondheidszorg en twee winkelruimten aan de [locatie] te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente].
Tegen dit besluit hebben eisers bij brieven van 5 mei 2008, respectievelijk 6 mei 2008, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2009 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en met toepassing van artikel 19, eerste lid WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 2 september 2008 van de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brieven van 10 februari 2009, respectievelijk 17 februari 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 juni 2009, alwaar [naam eiser 1] en [naam eiser 11] in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door K. Vreeker, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Voorts waren aanwezig mr. P.H. Revermann, gemachtigde van Aalmij, twee vertegenwoordigers van Aalmij en [naam huisarts], huisarts.
Bij beslissing van 13 juli 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht om nadere toelichting met betrekking tot het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 9 januari 2009 gedeeltelijk herzien.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Het beroep is nogmaals behandeld ter zitting van 1 maart 2010, alwaar [naam eiser 1] en [naam eiser 11] in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door K. Vreeker en D. Ong, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Voorts waren aanwezig mr. P.H. Revermann, gemachtigde van Aalmij, H.R.G. Alink van Aalmij en [naam huisarts], huisarts.
2.1 Verweerder heeft bij besluit van 1 september 2009 met toepassing van artikel 6:18 van de Awb het bestreden besluit van 9 januari 2009 gewijzigd met betrekking tot het benodigde aantal parkeerplaatsen. Nu dit besluit niet (geheel) tegemoet komt aan de bezwaren van eisers, zal gelet op hetgeen bepaald is in artikel 6:19 van de Awb het door hen ingestelde beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
2.2 Het bouwplan, “Project Dennenborn”, betreft een bouwwerk van drie bouwlagen met een totaal oppervlak van 675 m² op [locatie] te [plaatsnaam]. Op de begane grond is voorzien in ruimten voor huisartsen (HOED) en voor een zorgkantoor voor Amstel-Ring. Op de tweede en derde etage worden zes, respectievelijk drie seniorenwoningen gerealiseerd. Tevens worden ten behoeve van het bouwplan 25 parkeerplaatsen gerealiseerd. Bij besluit van 1 september 2009 is het aantal parkeerplaatsen op het perceel gewijzigd in 28.
Het bouwplan komt in de plaats van het nu aanwezige gebouw van een voormalige kleuterschool met bijbehorende buitenruimte. Laatstelijk (medio 2004) was dit gebouw in gebruik ten behoeve van kleinschalige bedrijvigheid, winkels en een huisartsenpraktijk.
2.3 Op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zwanenburg-Midden” is de grond aangewezen voor “Detailhandel en dienstverlening”, “Wonen (W1) (zg)”, “Groenvoorzieningen” en “Water”.
2.4 Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.5 Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Op grond van de Invoeringswet Wet op de ruimtelijke ordening blijft op aanvragen die zijn ingediend voor 1 juli 2008 de WRO van toepassing. Aangezien de aanvraag om vrijstelling dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval de bepalingen van de WRO van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
2.6 In de primaire besluitvorming heeft verweerder vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO. In heroverweging echter heeft verweerder, na herroeping van het primaire besluit, artikel 19, eerste lid, WRO toegepast.
2.7 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.8 Eisers betogen dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming nu verweerder hen niet heeft gehoord met betrekking tot het volgen van een procedure voor het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, WRO. Dit klemt, aldus eisers, te meer nu de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) verweerder niet heeft geadviseerd over de inhoudelijke aspecten van hun bezwaren. Het advies van de commissie betrof uitsluitend de constatering dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 19, tweede lid, WRO vrijstelling te verlenen en dat het primaire besluit derhalve herroepen diende te worden. Aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren is de commissie niet toegekomen. Bovendien is het advies van de commissie van 9 september 2008 pas bij het bestreden besluit, op 15 januari 2009, bekend geworden aan eisers. Zij waren derhalve in het geheel niet op de hoogte van de wijziging van de grondslag van de vrijstelling.
2.9 Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.10 De rechtbank acht de wijziging van de grondslag van het bestreden besluit van aanmerkelijk belang voor de op het bezwaar te nemen beslissing. Verweerder had eisers dan ook in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord over deze wijziging van de grondslag. Dit betoog van eisers slaagt.
2.11 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 9 januari 2009 komt wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Nu de vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, WRO inhoudelijk niet afwijkt van de eerder verleende vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO ziet de rechtbank aanleiding om nader te bezien of er, mede gezien de verdere betogen van eisers, aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.12 In het betoog van eisers sub 1 dat verweerder hen ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte heeft gebracht van de bouwplannen, alsmede ten onrechte uitsluitend heeft gecorrespondeerd met Smit, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om af te zien van het in stand laten van de rechtsgevolgen. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder de bouwplannen op onjuiste wijze heeft bekendgemaakt. Ook de keuze van verweerder om te corresponderen met één van de eisers van deze groep, acht de rechtbank niet onzorgvuldig.
2.13 Eisers sub 2 betogen dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering, zoals neergelegd in de ruimtelijke onderbouwing en in het onderzoeksrapport van 13 juli 2006 van Adviesbureau Hans Dokter B.V. met betrekking tot de luchtkwaliteit. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan niet past in het “Ontwikkelingskader Zwanenburg”, vastgesteld door de gemeenteraad op 22 september 2005. Eisers stellen dat nu daarin de locatie [locatie] niet expliciet is genoemd als woningbouwlocatie, het onderhavige bouwplan inclusief woningen, geen doorgang kan vinden.
2.14 Het “Ontwikkelingsplan Zwanenburg” is bedoeld, zoals verweerder ook heeft aangegeven, om duidelijkheid te scheppen omtrent mogelijke toekomstige ontwikkeling in Zwanenburg. Het feit dat het “Ontwikkelingsplan Zwanenburg” het onderhavige bouwplan niet noemt is onvoldoende om te kunnen concluderen dat een ontwikkeling als hier met het onderhavige bouwplan aan de orde, gelet op het “Ontwikkelingkader Zwanenburg” niet kan worden gerealiseerd.
2.15 Eisers sub 2 betogen voorts dat de overschrijding van de bestaande rooilijn aan [locatie] niet acceptabel is. Zij vrezen dat mogelijke toekomstige bouwplannen bij de vooruitgeschoven rooilijn van het bestreden bouwplan zullen aansluiten.
2.16 De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan zelf al voorziet in een voorgevelrooilijn ter plaatse van het bouwplan, die meer naar voren ligt dan de voorgevel van de woning van eisers. Bovendien ligt nu uitsluitend het bestreden bouwplan ter beoordeling. Eventuele latere bouwplannen en de daarbij gehanteerde rooilijnen dienen steeds op hun eigen merites beoordeeld te worden.
2.17 Eisers geven aan hun twijfels te hebben over het gebruik van de ruimten op de begane grond. Zij stellen aanleiding te hebben om aan te nemen dat de ruimte wellicht (ook) gebruikt zal worden ten behoeve van de vestiging van een consultatiebureau. Dit zou een wijziging van de huidige, door de brandweer goedgekeurde indeling, tot gevolg kunnen hebben.
2.18 Toekomstige gebruikers dienen zich te conformeren aan de bestemming die op de betreffende ruimte rust. Een mogelijk andere interne indeling van de ruimte doet daaraan niet af. Een andere indeling kan echter wel weer aan vergunningverlening onderhevig zijn. Verweerder dient erop toe te zien dat er geen sprake is van afwijkend gebruik dan wel anderszins overtreding van regelgeving. Eisers kunnen gelet hierop verweerder verzoeken handhavend op te treden. Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting is gezegd heeft de rechtbank echter geen aanknopingpunten om aan te nemen dat het beoogde gebruik van het pand niet overeenkomstig de daaraan toegekende bestemmingen zal plaatsvinden.
2.19 Eisers betogen voorts dat – kort samengevat – het luchtkwaliteitsonderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, nu niet wordt uitgegaan van de juiste gegevens met betrekking tot de verkeersintensiteit ter plaatse. Zij stellen dat verweerder miskent dat het bouwplan een toename van verkeer tot gevolg zal hebben, hetgeen zal leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit. Zij bestrijden dan ook het standpunt van verweerder dat het bouwplan niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
2.20 Op 15 november 2007 is in werking getreden de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434), die het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) vervangt. Deze wet heeft onmiddellijke werking. Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden.
Ten tijde van zowel het primaire besluit van 1 april 2008 als het besluit op bezwaar van 9 januari 2009 vormden derhalve deze nieuwe regelingen het wettelijk kader. Verweerder heeft ten onrechte de werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend beoordeeld aan de hand van de in het Blk 2005 opgenomen luchtkwaliteitseisen. Ook gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu in bijlage 2 van de Wet milieubeheer dezelfde grenswaarden worden gesteld voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) als in het Blk 2005, is er ook hier reden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
2.21 Gelet op de omvang van het bouwplan (negen woningen, twee kantoren en twee winkelruimten) volgt de rechtbank, gelet op de artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gelezen in samenhang met artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en artikel 4 en bijlage 3a van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), verweerder in diens standpunt dat het bouwplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarmee kan er van worden uitgegaan dat de gevolgen van het bouwplan op de luchtkwaliteit van zodanig geringe betekenis zijn, dat aangenomen moet worden dat het project niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht. Eisers hebben verder hun standpunt dat is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en dat er wel een belemmering bestaat op grond van het aspect luchtkwaliteit niet nader onderbouwd met een deskundigenadvies, zodat ook deze grond geen doel treft.
2.22 Eisers betogen voorts dat verweerder een onjuiste parkeernorm heeft gehanteerd.
2.23 Verweerder heeft na de constatering van de rechtbank ter zitting van 25 juni 2009 dat er een rekenfout was gemaakt bij de vaststelling van het aantal benodigde parkeerplaatsen op 25 en na de beslissing van de rechtbank het onderzoek te heropenen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de berekening van het aantal parkeerplaatsen, aanleiding gezien het bestreden besluit op het punt van de parkeerplaatsen te herzien. Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder bepaald dat het bouwplan moet voorzien in 28,25 parkeerplaatsen, en dit afgerond naar 29. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op ASVV 1996. Aalmij heeft in het bouwplan voorzien in drie extra parkeerplaatsen (in totaal 28), voor een vierde parkeerplaats was echter geen ruimte meer, aldus verweerder. Omdat echter in de openbare ruimte aan [locatie] en op twee grote parkeerterreinen binnen 100 meter van het bouwplan voldoende ruimte voor parkeren aanwezig is, heeft verweerder aanleiding gezien om ten aanzien van de vierde benodigde parkeerplaats op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, sub b van de Bouwverordening ontheffing te verlenen.
2.24 Eisers kunnen zich hierin evenmin vinden. Zij stellen zich op het standpunt dat verweerder, door ASVV 1966 te hanteren, uitgaat van verouderde normen en dat voorts een onjuiste maatvoering wordt gehanteerd bij de parkeerplaatsen. De uitvoering van de parkeerplaatsen, zoals weergegeven op de bij het bestreden besluit behorende tekening levert praktische problemen op bij in- en uitparkeren en in- en uitstappen, alsmede een verkeersonveilige situatie, aldus eisers.
2.25 Ten tijde van de aanvraag bouwvergunning voor het onderhavige project gold de Bouwverordening 2005. De aanvraag dient derhalve getoetst te worden aan de daarin vervatte bepalingen en derhalve niet aan de inmiddels in werking getreden Bouwverordening 2007.
2.26 Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2005 dient – kort samengevat en voor zover hier van belang – ten behoeve van het parkeren van auto’s in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht binnen het bouwplan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a dient de parkeerruimte de afmetingen te hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen.
2.27 De rechtbank stelt vast dat de parkeerplaatsen voldoen aan de maatvoering als in opgenomen in artikel 2.5.30, tweede lid, aanhef en onder a, Bouwverordening 2005. Ten aanzien van de vraag of de juiste parkeernorm is gehanteerd, is artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2005 bepalend. Hierin is aangegeven dat “in voldoende mate” dient te zijn voorzien in parkeerruimte. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat gelezen de tekst van het eerste lid in samenhang met de toelichting hierop, ASVV 1996 dient te gelden als te hanteren norm. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Nu er ten tijde van de beoordeling van de aanvraag een recentere parkeernorm was in de vorm van ASVV 2004 kan niet worden staande gehouden dat voor de beoordeling of in voldoende mate is voorzien in parkeerruimte dient te worden vastgehouden aan de (veel) oudere ASVV 1996. De tekst van de Bouwverordening 2005 geeft hiertoe geen aanknopingspunten en het feit dat in de toelichting op dat artikel wordt verwezen naar een inmiddels geactualiseerde parkeernorm geeft geen aanleiding anders te oordelen. Vastgesteld dient derhalve te worden dat verweerder door toepassing van de ASVV 1996 een onjuiste norm heeft toegepast.
2.28 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat op grond van ASVV 2004 het aantal benodigde parkeerplaatsen 29,3, afgerond 30, is. Gelet hierop is het aantal van 28 parkeerplaatsen, waarin het plan voorziet, tezamen met de op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, sub b, van de Bouwverordening 2005 verleende ontheffing voor één parkeerplaats in de openbare ruimte, niet voldoende. Ook gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit van 1 september 2009 te worden vernietigd. De rechtbank zal evenwel onderzoeken of er ook hier reden is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.29 De rechtbank is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat in de directe omgeving van het bouwplan voldoende parkeermogelijkheden zijn in de openbare ruimte. Gelet hierop acht de rechtbank de mogelijkheid voor verweerder om voor één extra auto (in totaal voor twee auto’s) ontheffing te verlenen op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, sub b van de Bouwverordening 2005, reëel. Dat reeds eerder voor dit perceel een ontheffing van artikel 2.5.30, vierde lid, sub b, van de Bouwverordening 2005 is verleend vormt geen belemmering om bij een nieuwe aanvraag opnieuw ontheffing te verlenen. Ieder verzoek om ontheffing dient immers afzonderlijk te worden beoordeeld aan de hand van de op dat moment ter plaatse bestaande verkeers- en parkeersituatie.
2.30 De toename van verkeer zal volgens eisers tevens leiden tot verkeersonveilige situaties ter plaatse. Hiermee heeft verweerder in de besluitvorming onvoldoende rekening gehouden.
2.31 De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om het standpunt van verweerder dat de capaciteit van de wegen ter plaatse voldoende is om deze toename op te vangen voor onjuist te houden. Deze grond treft dan ook geen doel.
2.32 Tot slot vrezen eisers vermindering van privacy als gevolg van inkijk vanaf de balkons van de te realiseren appartementen. Voorts zal het bouwplan licht en lucht wegnemen, aldus eisers.
2.33 Verweerder geeft aan dat de geprojecteerde balkons zich niet aan de zijde van de woningen van eisers bevinden en de buitenruimte die wel is gelegen aan de zijde van de woningen van eisers niet bedoeld is voor gebruik als dakterras, zodat van onevenredige hinder geen sprake kan zijn.
Uit een in opdracht van Aalmij opgestelde rapportage over de schaduwval blijkt dat de toename van de schaduwwerking van het bouwplan op de percelen van eisers in de maand juni te verwaarlozen is, maar in de maanden maart en september behoorlijk is. Niet kan worden gesteld dat verweerder in redelijkheid hierin een reden had moeten zien de vrijstelling te weigeren.
2.34 Na beoordeling van de stukken en na toelichting van de standpunten door partijen ter zitting komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen zwaarder gewicht heeft hoeven toekennen aan het belang van eisers.
2.35 Zoals eerder gesteld is het beroep gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd. De rechtbank ziet echter gelet op het vorenoverwogene aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
2.36 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken dat eisers voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 9 januari 2009 en 1 september 2009;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten volledig in stand blijven;
3.4 gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het door eisers sub 1 betaalde griffierecht van € 145,-- , alsmede het door eisers sub 2 betaalde griffierecht van € 145,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. I.M. Ludwig en mr. W.J. van Brussel, rechters, en op 23 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.