2. Overwegingen
2.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder gerechtigd was tot het aanwijzen van de gronden hier in geding, gelet op het in de Wvg opgenomen herhalingsverbod.
2.2 Alvorens over te gaan tot inhoudelijke beoordeling van het geding, ziet de rechtbank zich echter gesteld voor de vraag of verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de juiste wettelijke grondslag.
2.3 Met ingang van 1 juli 2008 is ten gevolge van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180, hierna: de Invoeringswet) de Wvg gewijzigd. In hoofdstuk IX van de Invoeringswet is in afdeling 9.4 het overgangsrecht neergelegd. In artikel 9.4.4, voor zover hier van belang, is ten aanzien van een besluit tot aanwijzing van gronden als bedoeld in artikel 8 Wvg (oud) bepaald dat dit gelijk wordt gesteld met een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 Wvg. Er is voorts niet voorzien in een overgangstermijn, zodat met ingang van 1 juli 2008 de nieuwe wettelijke bepalingen van toepassing waren.
2.4 Ten tijde van de heroverweging van het primaire besluit was de nieuwe wet van toepassing. In het bestreden besluit heeft verweerder evenwel nog toepassing gegeven aan de oude wettelijke bepalingen. Vast staat derhalve dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en dat dit besluit gelet hierop moet worden vernietigd. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
2.5 Niet in geschil is dat de inhoud en strekking van artikel 9 Wvg (oud), waarin het repeteerverbod is vervat, en artikel 9c Wvg (nieuw) niet verschillen. Ook de memorie van toelichting bij de Invoeringswet, waarin ten aanzien van artikel 9c Wvg (nieuw) wordt aangegeven dat dit artikel een redactionele aanpassing van het bestaande repeteerverbod bevat, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6 De rechtbank ziet zich in verband hiermee voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
2.7 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg (oud) kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
2.8 Ingevolge artikel 2 van de Wvg (nieuw) kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van toepassing zijn.
2.9 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg (oud) kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven.
2.10 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg (nieuw), komen, in afwijking van de artikelen 3, eerste lid en 4, eerste lid voor aanwijzing ook in aanmerking gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. In het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie.
2.11 Artikel 9 van de Wvg (oud) bepaalde dat gronden die aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat betrekking had op in een structuurplan begrepen gronden, of betrokken waren bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of betrokken waren bij een voorstel als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, niet binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 7, eerste lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg, dan wel na het verstrijken van de in artikel 8, vierde lid, bedoelde termijn, of na het in artikel 8a, derde lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg opnieuw bij een zodanig besluit kunnen worden aangewezen of bij een zodanig voorstel worden betrokken.
2.12 Ingevolge artikel 9c, van de Wvg (nieuw), kunnen gronden die zijn aangewezen ingevolge artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5, artikel 6 of artikel 9a, eerste of tweede lid, niet binnen twee jaar na het intrekken of het van rechtswege vervallen van zodanige aanwijzing opnieuw ingevolge een zodanig besluit worden aangewezen.
2.13 Bij besluiten van verweerder van 8 mei 2007 en 3 juli 2007 heeft definitieve aanwijzing plaatsgevonden op grond van het op 8 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan Middenboulevard. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) heeft bij besluit van 8 januari 2008 echter goedkeuring onthouden aan dat plan. Alvorens in verband hiermede te besluiten tot vervallenverklaring van het voorkeursrecht heeft verweerder besloten tot de hernieuwde vestiging, hier in geding. Verweerder heeft deze aanwijzing gebaseerd op de ruimtelijke visie en toebedachte bestemming, zoals verwoord in het raadsvoorstel gedateerd 20 maart 2008, zijnde een nog niet ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan of een bestemmingsplan.
2.14 Volgens de openbare registers is eiseres eigenaar van drie percelen begrepen in de best[nummer]ijzing, te weten sectie [nummers]
2.15 Eiseres heeft ter zitting haar beroep voor zover dat is gericht tegen de aanwijzing van het perceel sectie [nummer] ingetrokken, nu is gebleken dat dit perceel niet in een eerdere procedure was aangewezen zodat de grond dat een repeteerverbod aan de meest recente aanwijzing in de weg staat, reeds hierom geen stand kan houden.
2.16 Eiseres betoogt dat artikel 9c van de Wvg (nieuw) in de weg stond aan de hernieuwde aanwijzing op grond van artikel 8 van de Wvg (oud), dan wel artikel 5 van de Wvg (nieuw), nu korter dan twee jaar geleden eenzelfde voorkeursrecht was gevestigd op de betreffende percelen.
2.17 Verweerder stelt zich op het standpunt dat een beroep op artikel 9c van de Wvg (nieuw) in het onderhavige geval niet aan de orde is omdat er bij besluiten van 8 mei 2007 en 3 juli 2007 sprake was van een afgeronde vestigingsprocedure. Er is dan ook geen sprake van termijnen die verlopen zijn, aldus verweerder.
2.18 Partijen zijn verdeeld over de uitleg van artikel 9c, van de Wvg (nieuw), welk artikel zoals gezegd, correspondeert met artikel 9 (oud). De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
2.19 De Wvg kent een stelsel van elkaar opvolgende tijdelijke voorkeursrechten. Deze tijdelijke voorkeursrechten dienen voor afloop van de in de wet opgenomen geldigheidstermijn te worden bestendigd door voorkeursrechten die zijn gebaseerd op een planologische grondslag die een volgende stap vormt in het planologische proces. Artikel 9 van de Wvg strekte ertoe te verhinderen dat, indien zulke tijdelijk voorkeursrechten niet tijdig zouden worden bestendigd, de betreffende gronden binnen een periode van twee jaar opnieuw en wel op dezelfde grondslag in een procedure op grond van de Wvg zouden worden betrokken. De achtergrond hiervan vormde kennelijk de wens om druk te leggen op de gemeentelijke planwetgever om met de totstandkoming van een bestemmingsplan als uiteindelijke grondslag voor de vestiging van een bestemmingsplan de nodige voortgang te maken. De rechtbank wijst in dit verband mede op de brief van de minister van Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer van 9 februari 1996 aan de Tweede Kamer inzake termijnen in de Wvg (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 235, nr. 23).
2.20 Dat, zoals eiseres betoogt, de strekking van artikel 9 een ruimere zou zijn - te weten dat het artikel ook betekenis zou hebben voor de periode ná de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeentelijke wetgever in gevallen waarin aan zulk een plan goedkeuring wordt onthouden - volgt noch uit de tekst van de bepaling noch ook uit andere gegevens. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een niet tijdig bestendigen van een geldigheidstermijn binnen een lopende procedure, maar van een nieuw aangevangen procedure op de grondslag van een aangepaste ruimtelijke visie voor het betrokken gebied, kunnen de eerdere aanwijzingen ter zake van de betreffende percelen dan ook niet in de weg staan aan de thans in geding zijnde aanwijzing. Voorts ziet de rechtbank niet in dat, zoals eiseres betoogt, in dezen betekenis toekomt aan het gegeven dat de eerdere aanwijzing inmiddels vervallen is verklaard.
2.21 Eiseres voert verder nog dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 2 Wvg (oud). Nu gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan, komt aan de planologische basis voor de aanwijzing geen betekenis meer toe.
2.22 Ter zitting heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Verweerder heeft de aanpassingen op het plan opgenomen in een ruimtelijke visie, vastgesteld door verweerder op 20 maart 2008, die ten grondslag is gelegd aan de bestreden aanwijzing.
2.23 De rechtbank is niet gebleken dat de onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan verband hield met de onderscheiden bestemmingen als zodanig. Verweerder heeft in dat verband opgemerkt dat deze onthouding een relatie had met meer algemene aspecten van het plan, zoals een onvoldoende uitwerking van de waterparagraaf, de parkeerproblematiek en de inzichtelijkheid van de economische uitvoerbaarheid van het plan. Gelet hierop acht de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder de onderhavige ruimtelijke visie niet ten grondslag had mogen leggen aan de betreffende aanwijzing.
2.24 Het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat geen beletselen bestaan om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.