ECLI:NL:RBHAA:2010:BL6934

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/684
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Populatiereducerende maatregelen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 5 maart 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting De Faunabescherming tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De zaak betreft de ontheffing die is verleend voor het doden van broedparen grauwe ganzen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. De verzoekster betwist de geoorloofdheid en noodzaak van de populatiereducerende maatregelen en stelt dat er andere bevredigende oplossingen zouden moeten zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn gebleken en dat de ontheffing is verleend in overeenstemming met de Flora- en faunawet. De rechter wijst erop dat de ontheffing is bedoeld om schade aan gewassen te voorkomen en dat de belangen van de verzoekster voldoende zijn afgewogen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat niet te verwachten is dat het bestreden besluit in beroep geen stand zal houden. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 684
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2010
in de zaak van:
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
tegen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder,
derde partij,
Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft verweerder de derde partij ontheffing verleend voor het doden van grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen voor de WBE-gebieden en de gronden waartoe de bevoegdheid van de derde partij strekt.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 juli 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 januari 2010, verzonden op 19 januari 2010, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 3 september 2009 van de Hoor- en adviescommissie Provincie Noord-Holland.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 februari 2010 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 23 februari 2010. Namens verzoekster zijn verschenen A.P. de Jong en H.H. Niessen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Drahmann en mr. H. Schoordijk, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland. Namens de derde partij is verschenen P.B. van Houten.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw), is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en vervangen door twee nieuwe ontheffingen. Eén ontheffing, nummer 80A, ten behoeve van populatiebeheer als middel ten behoeve van schadebestrijding en één ontheffing, nummer 80B, ten behoeve van directe schadebestrijding.
2.4 Het beroep, en daarmee ook het verzoek om voorlopige voorziening, richt zich uitsluitend tegen ontheffing 80A. In dit besluit wordt op grond van artikel 68, eerste lid, onder c, van de Ffw ontheffing verleend van artikel 9 van de Ffw, ten behoeve van het met geweer en hond doden van broedparen grauwe ganzen, in de periode 1 februari tot 1 april, ter voorkoming en bestrijding van schade aan gewassen, tot een voorjaarsstand van minimaal 1300 broedparen is bereikt, hetgeen gelijk staat aan een najaarsstand van 11000 dieren. De ontheffing is geldig tot en met 31 december 2013. Verder is in de ontheffing bepaald dat de Faunabeheereenheid in overleg dient te treden zodra het schadebedrag zich stabiliseert op € 25.000,-, zodat in overleg kan worden bezien of, en zo ja, hoe het gebruik van de ontheffing kan worden aangepast.
2.5 De grieven van verzoekster betreffen onder meer de geoorloofdheid alsmede de noodzaak van populatiereducerende maatregelen en de door verweerder veronderstelde maar door haar betwijfelde effectiviteit van afschot ter bereiking van een reductie van de populatie. Zij betreffen voorts het maximale schadebedrag van € 25.000 alsmede in relatie daartoe het aantal van 1300 broedparen. Ook de uitvoerbaarheid van de ontheffing wordt betwist, onder meer omdat niet kan worden nagegaan of wordt voldaan aan de voorwaarde dat er minimaal 1300 broedparen moeten resteren.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 De thans in geding zijnde ontheffing is verleend met als doel het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, zoals bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c van de Ffw. Van het verlenen van een ontheffing ten behoeve van een niet in artikel 68 van de Ffw genoemd belang is derhalve geen sprake. De stelling van verzoekster dat in de nota van toelichting op het Besluit beheer en schadebestrijding dieren een aanwijzing ligt besloten dat een populatiebeheer als hier aan de orde niet zou zijn toegestaan, onderschrijft de voorzieningenrechter niet.
2.8 Het door verzoekster als willekeurig bestreden streven naar een maximaal schadebedrag van € 25.000 en het daaraan gekoppelde aantal van maximaal 1300 broedparen vindt zijn basis in het door de derde partij opgestelde Faunabeheerplan Noord-Holland van maart 2009. Dat deze normering als zodanig onredelijk zou zijn, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het betreffende bedrag is gerelateerd, zo begrijpt de voorzieningenrechter, aan de situatie in 2004. Met dit bedrag correleerde toen een aantal van 1300 broedparen en een najaarsstand van 11.000 dieren. Anders dan verzoekster meent is voorts aannemelijk dat er een positief (zij het niet: lineair) verband bestaat tussen (de groei van) de ganzenpopulatie en de omvang van de schade.
2.9 Voor wat betreft de vraag of er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan de thans voorziene overweegt de voorzieningenrechter dat daarvan vooralsnog niet is gebleken. De onderhavige maatregel is genomen in aanvulling op andere maatregelen gericht op de directe bestrijding van schade op de percelen. Niet is aannemelijk geworden dat deze op zich reeds het beoogde effect hebben voor het terugdringen van de door de ganzen jaarlijks veroorzaakte schade. De verwijzing naar het door verzoekster overgelegde rapport van SOVON Vogelonderzoek Nederland baat verzoekster niet. Weliswaar worden in dit rapport kanttekeningen geplaatst bij de effectiviteit van afschot om tot populatiereductie te komen, maar uit de betreffende passages kan niet worden afgeleid dat in het voorliggende geval ter voorkoming van schade aan gewassen andere bevredigende oplossingen bestaan dan populatiereducerende maatregelen.
2.10 Ter zitting is gebleken dat het de bedoeling is de stand van de broedparen gedurende de looptijd van de ontheffing (tot december 2013) slechts geleidelijk aan terug te brengen tot 1300. Een en ander maakt mogelijk, zo schat de voorzieningenrechter in, gedurende de looptijd van de ontheffing een adequaat zicht te verkrijgen en te houden op de actuele stand van zaken voor wat betreft het schadebedrag en de resterende broedparen. Hetgeen verzoekster in zoverre heeft aangevoerd omtrent de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de ontheffing dient dan ook te falen.
2.11 Aangaande hetgeen overigens is aangevoerd omtrent de uitvoerbaarheid van de ontheffing - er zijn in februari en maart hier te lande ook nog overwinterende ganzen aanwezig en het verschil tussen overwinterende en overzomerende ganzen is dan moeilijk te maken - heeft verweerder opgemerkt dat alle ganzen die na 1 april in Noord-Holland verblijven, worden aangemerkt als overzomerende ganzen. Ganzen die al voor 1 april nestelgedrag vertonen, worden eveneens aangemerkt als overzomerende ganzen, omdat deze niet alsnog zullen doortrekken. Omdat de ontheffing enkel is verleend voor het doden van broedparen is de vrees dat ook slechts overwinterende ganzen worden gedood volgens verweerder ongegrond. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. Ook deze grief van verzoekster faalt derhalve.
2.12 Met betrekking tot het standpunt dat verweerder de belangen onvoldoende heeft afgewogen, omdat in de beslissing op bezwaar in het geheel niet op de bezwaren van verzoekster is ingegaan, overweegt de voorzieningenrechter dat van de beslissing op bezwaar, behalve de nieuwe ontheffing, tevens onderdeel uitmaakt het advies van de hoor- en adviescommissie. In dit advies worden alle bezwaren van verzoekster benoemd en vervolgens door de adviescommissie beoordeeld. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de belangen van verzoekster niet zijn afgewogen.
2.13 Gelet op het vorenstaande is het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet de verwachting dat het bestreden besluit in beroep geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, en op 5 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.