zaaknummer: AWB 10 - 308 / 310
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2010
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: drs. J.E. Groenenberg, adviseur te Hoofddorp,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft verweerder eiser gelast de bewoning van de eerste verdieping van de opslag- en koelruimte op het perceel [adres] binnen zes maanden te beëindigen en beëindigd te houden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 september 2009, aangevuld bij brief van 25 september 2009, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 10 december 2009 van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften,
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 januari 2010 beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 18 februari 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Leroi en N.H.J. van Slooten, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Het perceel waarop de aanschrijving betrekking heeft, is gelegen in het bestemmingsplan Landelijk Gebied en is daarin bestemd voor bebouwing voor agrarische doeleinden B (Bouwstroken).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor bebouwing voor agrarische doeleinden B (Bouwstroken) aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en gebouwen (waaronder kassen). Het tweede lid bepaalt dat per agrarisch bedrijf ten hoogste één agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd.
2.3 Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan ter plaatse aangegeven bestemming.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu op het perceel reeds een bedrijfswoning aanwezig is, bewoning van de eerste verdieping van de opslagruimte in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde deze strijdige situatie te beëindigen, heeft verweerder eiser gelast de bewoning binnen zes maanden te staken en gestaakt te houden. Indien eiser hieraan geen gevolg geeft, verbeurt hij een dwangsom van € 18.900,-.
2.5 Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst totdat op het beroep is beslist.
2.6 Niet in geschil is dat de bewoning van de eerste verdieping in strijd is met de gebruiksbepaling van het bestemmingsplan. Gelet hierop is de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden gegeven. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien.
2.7 In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat geen medewerking zal worden verleend aan een verzoek tot het nemen van een projectbesluit of het wijzigen van het bestemmingsplan. Ingevolge de nota “Vrijkomende Agrarische Bebouwing” past het verlenen van medewerking niet in het gemeentelijke beleid. Eiser stelt dat wel degelijk sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu hij bij de gemeente, in het kader van de zogenaamde “Ruimte-voor-ruimte-regeling”, het verzoek heeft ingediend, om de op het perceel aanwezige kassen te verwijderen, teneinde op de vrijgekomen grond een nieuwe woning te mogen bouwen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met het indienen van het verzoek evenwel geen concreet uitzicht op legalisatie ontstaan, nu hiermee niet kan worden bereikt dat bewoning van de eerste verdieping van de opslag- en koelruimte in overeenstemming is met artikel 49 van de planvoorschriften. Voor zover eiser heeft bedoeld dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat het strijdig gebruik kan worden beëindigd, zodra het verzoek wordt ingewilligd, overweegt de voorzieningenrechter dat thans geenszins duidelijk is of het verzoek kan worden ingewilligd, en zo ja, op welke termijn de nieuw te bouwen woning gereed is en de strijdige situatie kan worden beëindigd. Het door gemachtigde van eiser ter zitting ingenomen standpunt, dat een Ruimte-voor-ruimteregeling met een week realiteit zou kunnen zijn, volgt de voorzieningenrechter niet. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder op de hoorzitting in bezwaar een andere onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het bezwaar had derhalve gegrond moeten worden verklaard. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, omdat niet wordt meegewerkt aan een ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hangende bezwaar is verweerder tot de conclusie gekomen dat artikel 3.23 van de Wro in dit geval niet van toepassing is en legalisering bij projectbesluit of via wijziging van het bestemmingsplan zou moeten geschieden. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder aangegeven dat ook aan deze mogelijkheden niet wordt meegewerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze gewijzigde motivering niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb.
2.9 Eiser heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet handhaven zou optreden, nu de bewoning van de opslagruimte met medeweten van verweerder al zo’n zes jaar plaatsvindt en verweerder hier nimmer tegen heeft opgetreden. Eiser wijst er in dit verband op dat dit vertrouwen nog eens is versterkt, doordat hij op aanwijzing van de gemeente in de woning brandveiligheidsmaatregelen heeft getroffen en een bouwvergunning heeft aangevraagd voor de door hem aangebrachte gevelwijzing. De voorzieningenrechter overweegt dat de omstandigheid dat lange tijd niet tegen een overtreding is opgetreden, niet tot gevolg heeft dat verweerder van zijn bevoegdheid hiertoe niet langer gebruik kan maken. Met betrekking tot de bouwvergunning voor de gevelwijziging heeft verweerder aangegeven dat deze is verleend ten behoeve van een bedrijfsruimte en niet voor een woning. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de advisering omtrent brandveiligheid los moet worden gezien van de vraag of ter plaatse mag worden gewoond, aangezien bij de advisering de constructieve veiligheid van het gebouw voorop staat en niet de planologisch gewenste situatie. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen en is van oordeel dat eiser aan deze omstandigheden niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat verweerder niet handhavend zou optreden. Van een stilzwijgend gedogen dat aan handhavend optreden in de weg staat is geen spraken. Het standpunt van eiser dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder hier in de besluitvorming niet op is ingegaan, kan derhalve ook niet slagen.
2.10 Het beroep is ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, en op 22 februari 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.