ECLI:NL:RBHAA:2010:4945

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 oktober 2010
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_2932
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht en het vertrouwensbeginsel in de belastingheffing bij invoer van pleziervaartuigen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem werd behandeld, stond de vraag centraal of de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West bij de afgifte van een verklaring aan eiseres, [X] B.V., het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat bij de wederinvoer van een pleziervaartuig geen omzetbelasting zou worden geheven. Eiseres had een uitnodiging tot betaling ontvangen voor een bedrag van € 194.743,54 aan omzetbelasting, welke zij betwistte. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de UTB terecht had opgelegd, omdat het pleziervaartuig niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar was ingevoerd. Eiseres had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen de UTB, maar dit was door de rechtbank ongegrond verklaard. De Hoge Raad had het cassatieberoep van eiseres gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Haarlem.

De rechtbank beoordeelde of de verklaring die door de douane was afgegeven, bij eiseres het vertrouwen had gewekt dat er geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn bij de wederinvoer. Eiseres stelde dat de verklaring geen beperkingen bevatte en dat zij erop mocht vertrouwen dat de belasting was voldaan bij de aankoop van het jacht. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de verklaring enkel betrekking had op kortstondige reizen en dat eiseres, gezien haar deskundigheid, had moeten begrijpen dat de verklaring geen vrijstelling bij invoer beoogde voor situaties waarin het vaartuig langer dan drie jaar buiten de EU was.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet als een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer kon worden aangemerkt, omdat zij op de hoogte was van de relevante regelgeving en de voorwaarden voor vrijstelling bij wederinvoer. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de UTB had opgelegd en dat het beroep van eiseres ongegrond was. De uitspraak werd gedaan op 25 oktober 2010, waarbij de rechtbank geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummer: AWB 10/2932
Uitspraakdatum: 25 oktober 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor Hoofddorp, verweerder.
06/7027
1.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan eiseres is een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) met dagtekening 30 december 2005 gezonden voor een bedrag van € 194.743,54 aan omzetbelasting.
1.2. Eiseres heeft tegen deze UTB bij brief van 8 februari 2006 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift op 9 februari 2006 door verweerder is ontvangen.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2006 de UTB gehandhaafd.
1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op
29 juni 2006, beroep ingesteld. Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 augustus 2008.
1.5. Eiseres heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. In zijn arrest van 4 juni 2010, nr. 08/04252, heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Haarlem.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2010. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden mr. J.A.G. Winkels en J. Heerema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. [A] , ter bijstand vergezeld van mr. [B] . Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en elkaar.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank neemt hier over hetgeen zij in haar uitspraak van 22 augustus 2008 onder “2. Tussen partijen vaststaande feiten” heeft opgenomen:
2.1.
In 1996 is bij Jacht- en Scheepswerf [C] B.V. een jacht gebouwd in opdracht van [D] . Tot de gedingstukken behoort een builder’s certificate, waarin onder meer is vermeld:
“We Shipyard [C] B.V., [E] Holland, represented by [F] , hereby certify that We did build in our Yard in the year: 1996
Name of Vessel (& Yard Number): [G] – [#] ”.
2.2.
Op 29 augustus 1996 is door de douanepost Leiden onder volgnummer [##] een verklaring voor een pleziervaartuig afgegeven, waarin onder meer is vermeld:

Gegevens van het pleziervaartuig
Merk en type Motorjacht [H 2]
(…)
Bouwnummer [#]
(…)
Doel, geldigheidsduur en gebruik
Deze verklaring is afgegeven door de Nederlandse douane. Zij dient als bewijs dat de BTW is betaald voor het pleziervaartuig dat hiernaast wordt omschreven. Met deze verklaring kan het vaartuig, bij terugkeer in Nederland, met vrijstelling worden toegelaten. Deze verklaring geldt voor onbepaalde duur en hoort bij het vaartuig. Als het vaartuig van eigenaar wisselt, kan de verklaring aan de nieuwe eigenaar worden overgedragen. Het is raadzaam deze verklaring bij het varen aan boord te bewaren.
(…)”
2.3.
Op 6 december 1996 is een eindfactuur opgemaakt door Jacht- en Scheepswerf [C] B.V. voor het jacht [G] met bouwnummer [#] . Het jacht is op die datum geleverd aan de heer [D] voor een totaalbedrag van fl 6.437.595,32, inclusief omzetbelasting, zijnde een bedrag van fl 958.790,79.
2.4.
Het jacht is op 21 december 2001 verscheept naar [I] (U.S.A.) en aldus buiten het douanegebied van de Gemeenschap gebracht.
2.5.
Op 20 oktober 2005 is het jacht door [J] te [K] (U.S.A.) verkocht aan [L] te [M] . De verkoop vond plaats door tussenkomst van de broker [N] . Tot de gedingstukken behoort een Seller’s closing statement waarin onder meer wordt vermeld:
“(…)
Vessel: “ [G] ”, 1996. “Feadship”. 58 foot motoryacht, U.S. official no. [###] , and its tenders and inventory.
(…)”
2.6.
Voor het jacht is op 30 december 2005 door eiseres aangifte ten invoer voor het vrije verkeer van de Gemeenschap gedaan, waarin onder meer is vermeld:
“(…)
Verz/uitvoer US Verenigde Staten
Geadresseerde: [L]
(…)
Land van oorsprong: NL Nederland
Omschrijving: 1 stuks motorjacht bouwjaar 1996, naam [G] , serial nr; [###]
(…)”
2.7.
Aan eiseres is met dagtekening 30 december 2005 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 194.743,54 aan omzetbelasting.

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder door afgifte van de onder 2.2 genoemde verklaring (hierna: de verklaring ) bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat bij wederinvoer geen omzetbelasting zou worden geheven.
3.2.
Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend nu omzetbelasting bij aankoop van het jacht was voldaan en in de verklaring geen enkele beperking wordt aangebracht met betrekking tot het doel, de geldigheid en het gebruik.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de UTB.
3.3.
Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich daarbij op het standpunt dat de verklaring enkel betrekking heeft op de veelvoorkomende situatie dat een vaartuig terugkeert in het binnenland na een kortstondige reis buitengaats. Eiseres had moeten begrijpen, mede gelet op haar deskundigheid, dat de verklaring geen vrijstelling bij invoer beoogt te geven voor situaties waarin het vaartuig voor een periode langer dan drie jaar, zijnde de maximale termijn die artikel 185 van het Communautair Douanewetboek (CDW) voor vrijstelling bij wederinvoer hanteert, de territoriale wateren verlaat.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Ingevolge artikel 185, eerste lid, van het CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Unie te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.
4.1.2.
Op grond van artikel 21, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) wordt bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting verleend voor de invoer van goederen waarvoor aanspraak op vrijstelling van douanerechten bestaat.
4.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, nu het onderhavige vaartuig niet is ingevoerd binnen de wettelijke termijn van drie jaar en evenmin sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot verlenging van deze termijn, de vrijstelling ex artikel 21, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), toepassing mist.
Conform de verwijzingsopdracht zal de rechtbank enkel oordelen over het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
4.3.
De stelling van verweerder dat het vertrouwensbeginsel wordt beheerst door het CDW geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat in deze zaak immers om de heffing van omzetbelasting, die wordt geheven op grond van de Wet OB. Daaraan wordt niet afgedaan door artikel 22, eerste lid, van de Wet OB dat bepaalt dat ter zake van belastingen bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet (tekst: 2005) van overeenkomstige toepassing zijn, nu daarmee enkel de heffingsmethodiek van de douanerechten van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) maakt het vertrouwensbeginsel deel uit van de communautaire rechtsorde (vlg. het arrest HvJ EU van 26 april 2005, ‘Goed Wonen’, C–376/02). Hieruit volgt dat de nationale instanties het vertrouwensbeginsel in acht moeten nemen. In dat kader zal de rechtbank beoordelen of de handelingen van verweerder, in casu de afgifte van de verklaring, bij een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een redelijk en gewettigd vertrouwen kan hebben gewekt (vgl. het arrest HvJ EU van 1 februari 1978, Löhrs, 78/77). Een dergelijk gewettigd vertrouwen kan alleen zijn gewekt als eiseres redelijkerwijze kon aannemen dat verweerder met de afgifte van de verklaring een vrijstelling bij invoer tot in lengte van jaren heeft willen verlenen (vgl. HvJ EU van 14 september 2006, Elmeka, C-181/01 t/m C-183/04).
4.4.2.
Voor de vraag of sprake is van het door eiseres gestelde gewekte vertrouwen zullen bovendien de ter zake door de Hoge Raad geformuleerde maatstaven in acht worden genomen; de jurisprudentie van het HvJ EU laat daartoe de ruimte.
4.5.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan een belastingplichtige gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan een door verweerder ingenomen standpuntbepaling of een toezegging indien verweerder kennis heeft kunnen nemen van alle vereiste bijzonderheden van het geval en de standpuntbepaling niet zo duidelijk in strijd is met een juiste toepassing van de belastingwet dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming van de toezegging mocht rekenen (vgl. Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311). Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien redelijkerwijze over de uitlegging kan worden getwijfeld in die zin dat zowel een uitlegging in overeenstemming met de wet als in strijd met de wet verdedigbaar is, de rechter aan een uitlegging in overeenstemming met de wet de voorkeur behoort te geven (vgl. HR 4 juni 1980, BNB 1980/218).
4.6.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor de afgifte van een verklaring als thans in het geding een aankoopfactuur van een pleziervaartuig moet worden overgelegd waaruit blijkt dat de afnemer/particulier omzetbelasting in rekening is gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke factuur voorafgaand aan de uitreiking van de verklaring is overgelegd. Gelet op deze handelwijze dient de verklaring van verweerder te worden aangemerkt als een uitlating die betrekking heeft op een individueel geval en niet als een algemene inlichting.
4.7.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of afgifte van de verklaring door verweerder bij de voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een redelijk vertrouwen kan hebben gewekt. Bij deze beoordeling zal mede de deskundigheid van eiseres in acht worden genomen. Dat de deskundigheid in deze afweging moet worden betrokken leidt de rechtbank af uit het arrest ‘Binder’ van het HvJ EU van 12 juli 1989, zaak 161/88, waarin is geoordeeld dat van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de relevante regelgeving en deswege niet mag vertrouwen op door de autoriteiten gepubliceerde - daarvan afwijkende - uitlatingen. Ter zitting is omtrent de deskundigheid van eiseres verklaard dat zij door [L] is aangetrokken voor het afhandelen van de invoer van het vaartuig met het oog op haar specifieke deskundigheid ter zake. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring en zal eiseres op grond daarvan aanmerken als een deskundige en professionele marktdeelnemer. Van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de voorwaarden die zijn verbonden aan een beroep op de regeling terugkerende goederen zoals beschreven in artikel 185 van het CDW. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat eiseres ten tijde van de invoer ook op de hoogte was van de voorwaarde dat deze regeling enkel toepassing kan vinden bij terugkeer in het binnenland binnen drie jaar (zie daarvoor het proces-verbaal van de zitting op 24 juli 2008). Door de verklaring niettemin in de door eiseres voorgestane zin op te vatten, kwalificeert zij niet als een bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer en kan zij zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel.
4.8.
Aan voorgaand oordeel wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de tekst van de verklaring in de door eiseres bepleite zin kán worden uitgelegd nu de tekst ook een uitlegging in overeenstemming met de wet mogelijk maakt door deze te interpreteren met inachtneming van het doel waarmee zij in het leven is geroepen, zijnde het faciliteren van kortstondige plezierreizen buitengaats. Onder die omstandigheden en in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen over de status van eiseres als deskundige en professionele marktdeelnemer, dient de rechter de voorkeur te geven aan een uitlegging in overeenstemming met de wet, hetgeen inhoudt dat de verklaring moet worden gelezen in samenhang met de wettelijke bepaling, zijnde artikel 185 van het CDW.
4.9.
Gelet op het voorgaande, is het gelijk aan verweerder.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr.S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2010.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.