ECLI:NL:RBHAA:2009:BK8442

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 - 2964
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan eiser wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 17 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.H.J. Luijer, had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 22.000,- die hem was opgelegd wegens vier overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Arbeidsinspectie op 4 februari 2008 een onderzoek heeft uitgevoerd op een bouwlocatie, waar vier vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning werkzaam waren. De centrale vraag was of eiser als werkgever van deze vreemdelingen kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het boeterapport onvoldoende bewijs bood voor de stelling dat eiser de werkgever was van de betrokken vreemdelingen. Er was niet met de vereiste mate van zekerheid aangetoond dat de werkzaamheden in opdracht of ten dienste van eiser waren verricht. De rechtbank concludeerde dat de boete op basis van zowel artikel 2 als artikel 15 van de Wav niet kon worden gehandhaafd. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en de minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de bewijsvoering en de rol van werkgevers in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 2964
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2009
in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. W.H.J. Luijer, advocaat te Naarden,
tegen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2008 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 22.000,- wegens vier overtredingen van artikel 2, eerste lid en vier overtredingen van artikel 15, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 juni 2009, aangevuld bij schrijven van 10 september 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2009, alwaar eiser in persoon verscheen, vergezeld door zijn schoonvader [naam] en vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Oosterhoek, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Overwegingen
2.1 Op 4 februari 2008 heeft de Arbeidsinspectie een onderzoek uitgevoerd op bouwlocatie [adres]. Naar aanleiding van dat onderzoek is een rapport opgemaakt en heeft verweerder eiser een boete opgelegd omdat hij niet beschikte over tewerkstellingsvergunningen voor een viertal aldaar aangetroffen vreemdelingen en wegens overtreding van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wav.
2.2 In geschil is of eiser de werkgever is van deze vier vreemdelingen.
2.3 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en sub b, onder 1° van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
2.4 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van die wet is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2.5 Artikel 15, eerste lid, luidt als volgt:
Indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, draagt de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
2.6 Artikel 18, eerste lid, van de Wav bepaalt dat als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 De onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit dienen derhalve strenge eisen te worden gesteld. Aan deze strenge eisen heeft verweerder niet voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
2.9 Verweerder doet zijn standpunt steunen op het volgende. Schoonmaakbedrijf [naam] heeft het schoonmaken van woningen op de bouwlocatie uitbesteed aan eiser. Op de dag van de controle werden vier woningen schoongemaakt. Eiser heeft verklaard dat hij op die dag vier woningen moest schoonmaken. Nu uit de dossierstukken blijkt dat de vreemdelingen werkzaamheden hebben verricht in de woningen is het aannemelijk dat de vreemdelingen deze werkzaamheden ten dienste van eiser hebben verricht, aldus verweerder.
2.10 Vast staat, met name op grond van de verklaringen van de betrokken vreemdelingen zelf, dat zij op de betrokken bouwlocatie enigerlei werkzaamheden hebben verricht. Evenwel, niet is met de in dezen vereiste mate van zekerheid komen vast te staan, dat deze werkzaamheden in opdracht of ten dienste van eiser zijn verricht dan wel dat eiser deze vreemdelingen bedoelde werkzaamheden heeft laten verrichten. Geen van de betrokken vreemdelingen wijst immers eiser ondubbelzinnig aan als - kortweg - de opdrachtgever terwijl ook anderszins, bijvoorbeeld uit de verklaringen van de overige door verweerder gehoorde personen, niet kan worden afgeleid dat (juist) eiser de opdrachtgever van deze personen was of dat de werkzaamheden ten dienste van hem werden verricht dan wel dat hij betrokkenen werkzaamheden heeft laten verrichten.
2.11 Voorts is van belang dat ook uit de verklaringen van die overige gehoorde personen geenszins een eenduidig beeld naar voren komt van hetgeen zich omtrent het schoonmaken der woningen zou hebben afgespeeld . De rechtbank wijst in dit verband op de verklaringen van de bouwer, Plegt-Vos Joustra B.V., in samenhang met de verklaringen van schoonmaakbedrijf [naam], aan welk bedrijf de schoonmaakwerkzaamheden door de bouwer waren uitbesteed en welk bedrijf vervolgens eiser heeft ingeschakeld.
2.12 Resumerend is de rechtbank van oordeel dat het boeterapport onvoldoende grondslag voor het standpunt dat eiser is aan te merken als werkgever van de betrokken vreemdelingen in de zin van de Wav. Hiermede ontvalt de grondslag aan de boeteoplegging zowel op basis van artikel 2 als artikel 15, eerste lid, van de Wav.
2.13 Het beroep is gegrond. Er bestaat derhalve aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in beroep één punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij een wegingsfactor één in aanmerking is genomen. De waarde van één punt bedraagt € 322,-.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 12 mei 2009;
3.3 veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen aan eiser;
3.4 gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het door eiser betaalde griffierecht van € 150,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 17 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.