In de Toelichting op de Keur wordt onder meer vermeld:
“Het verbod artikel 15, onderdeel h, vormt een aanvulling op hetgeen geregeld is in de Verordening waterhuishouding en waterkeringen Noord-Holland. Deze verordening bevat een verbod om peilwijziging te brengen in wateren waarvoor een peilbesluit geldt. Voor een aantal gebieden binnen het hoogheemraadschap is echter nog geen peilbesluit vastgesteld. Dit maakt het gewenst in de keur een aanvullende verbodsbepaling op te nemen.”
2.4 Ingevolge artikel 29 van de Keur kan verweerder van de gebods- en verbodsbepalingen in de artikelen 5 tot en met 20 ontheffing verlenen.
2.5 In het besluit van 13 december 2006 heeft verweerder onder meer ontheffing verleend voor het wijzigen van de waterpeilen in het blok [naam]. Niet in geschil is dat voor het betreffende gebied geen peilbesluit geldt en dat derhalve de verbodsbepaling van artikel 15 aanhef en onder h. van toepassing is.
2.6 De ontheffing heeft betrekking op een deel van het totale ruilverkavelinggebied. De gronden van eiser liggen binnen dit deelgebied (deelgebied 3). Eiser kan zich met het besluit niet verenigen, allereerst omdat de sloot langs de [adres] volgens hem thans kan worden ontwaterd tot het peil van NAP -2,20 meter, hetgeen na uitvoering van de werkzaamheden nog maar NAP -1,95 meter zal zijn.
2.7 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het huidige winterpeil tussen NAP -1,45 en -1,55 meter ligt en dat de gronden thans maximaal kunnen worden ontwaterd tot een peil van NAP -1,95 meter. Verweerder heeft aan de hand van de bij de ontheffing behorende kaart 404 toegelicht dat, na uitvoering van de werkzaamheden, het noordelijke gedeelte van de gronden van eiser wordt aangesloten op een peil van NAP -2,20 meter en het zuidelijke gedeelte op een peil van NAP van -1,40 meter. Hiermee wordt volgens verweerder voldaan aan de uitgangspunten voor drooglegging uit het Landinrichtingsplan. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de uiteenzetting van verweerder. De beroepsgrond van eiser dat thans ontwatering mogelijk is tot een peil van NAP -2,20 meter en na uitvoering van de werkzaamheden nog slechts tot een peil van NAP -1,95 meter mist derhalve feitelijke grondslag.
2.8 Voorts kan eiser zich niet verenigen met de verleende ontheffing, omdat deze voorziet in de aanleg van een sloot die zijn kavel in tweeën verdeelt. In plaats hiervan wenst eiser dat er een sloot aan de buitenzijde van zijn perceel wordt aangebracht, zodat al zijn gronden volledig op het lage peil worden aangesloten. Dat verweerder hieraan niet wenst mee te werken, is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien verweerder ten aanzien van andere ingelanden wel bereid is geweest van het ontwateringsplan af te wijken.
2.9 Met betrekking tot de aanleg van de sloot overweegt de rechtbank dat het, gelet op de door verweerder aan de hand van de kaart gegeven uitleg, niet aannemelijk is dat de door eiser gewenste locatie voor die sloot ertoe leidt dat zijn gronden op het lage peil worden aangesloten. Verweerder heeft uiteengezet dat de sloot waarvoor ontheffing is verleend het meest praktisch en kostenbesparend is en dat eiser niet is ingegaan op een hem aangeboden alternatieve locatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot de aanleg van de sloot die het perceel van eiser in tweeën deelt.
2.10 Eiser heeft in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar een leveringsakte, waaruit blijkt dat verweerder bereid is geweest om ten behoeve van [naam] af te wijken van het ontwateringsplan door tracées en watergangen op een andere plaats aan te leggen dan gepland in de ontheffing. Verweerder heeft aangegeven dat het hier niet ging om de aanleg van een sloot, maar om het omleggen van een sloot, hetgeen op die locatie niet bezwaarlijk was. Eiser heeft ter zitting erkend dat de gevallen weliswaar niet identiek zijn, maar stelt dat verweerder in andere gevallen bereid is geweest van een ontwateringsplan af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om te kunnen spreken van gelijke of rechtens vergelijkbare gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
2.11 Eiser betoogt dat de wijziging van de waterpeilen niet bij ontheffing had mogen geschieden, maar dat verweerder ingevolge artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding een peilbesluit had moeten nemen. Verweerder heeft erkend dat voor het betreffende gebied geen peilbesluit is genomen. Hij heeft er in dit geval echter de voorkeur aan gegeven de gewenste waterpeilen tijdelijk door middel van een ontheffing te realiseren. De reden hiervoor is dat het peilbesluit een uitgebreide totstandkomingprocedure van voorbereiding, vaststelling en goedkeuring kent die al gauw een jaar tijd in beslag neemt. Omdat in de praktijk de peilen en grenzen van peilgebieden gedurende de uitvoering nog wijzigen, is het volgens verweerder praktischer de peilbesluiten te nemen na uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het Landinrichtingplan. Verweerder wijst er voorts op dat ook in dit geval sprake is van een met voldoende waarborgen omklede procedure, nu het Landinrichtingsplan door Gedeputeerde Staten is vastgesteld en tegen de verleende ontheffing de gebruikelijke mogelijkheden van bezwaar en beroep openstaan. De rechtbank overweegt dat geen regel van geschreven of ongeschreven recht eraan in de weg staat dat verweerder, voor een gebied waar geen peilbesluit geldt, in bijzondere gevallen in plaats van het nemen van een peilbesluit, ontheffing verleent van een ter plaatse gewoonlijk aangehouden peilhoogte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de gewenste peilen door middel van een ontheffing te realiseren en pas na uitvoering van de werkzaamheden over te gaan tot het nemen van peilbesluiten.
2.12 Tenslotte voert eiser aan dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen, omdat de bestuursleden van het hoogheemraadschap in strijd met het Kiesreglement niet in het geheim verkozen zijn. De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de onderhavige ontheffing geen grieven aan de orde kunnen komen die gericht zijn tegen de verbindendheid van het Kiesreglement. Op grond van het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen het Kiesreglement. Weliswaar staat artikel 8:4, aanhef en onder g, Awb op zichzelf niet eraan in de weg dat in het kader van een beroep tegen een concreet besluit de rechtmatigheid ter discussie wordt gesteld van de algemeen verbindende voorschriften op grond waarvan dit besluit is genomen, maar daarvan is in casu geen sprake, nu het onderhavige besluit is genomen op grond van de Keur en niet op grond van de Kieswet.
2.13 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.