2.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder bevoegd een besluit hangende het daartegen gerichte beroep te wijzigen dan wel in te trekken. In artikel 6:19, eerste lid, Awb is bepaald dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit geheel tegemoet komt aan het beroep. Ingevolge artikel 6:19, derde lid, Awb staat intrekking niet in de weg aan vernietiging van het besluit indien de indiener van het bezwaar of beroep daarbij belang heeft.
2.2 Met het besluit van 10 oktober 2006, opnieuw gewijzigd bij besluit van 15 mei 2008, is verweerder niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006. Het beroep wordt dan ook geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten. Voorts is gesteld noch gebleken dat eisers nog belang hebben bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006, zodat de rechtbank het beroep in zoverre niet ontvankelijk zal verklaren. Nu het beroep mede was gericht tegen enkele elementen die in de twee latere besluiten van verweerder zijn komen te vervallen, is er aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, gebaseerd op 1 punt voor een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, begroot op € 644,--.
2.3 In geschil is derhalve het besluit van 10 oktober 2006, zoals nadien gewijzigd en aangevuld bij besluit van 15 mei 2008. De parkeergarage, waarop de besluitvorming ziet, bestaat uit vier bouwlagen en zal voorzien in 298 parkeerplaatsen. Het gebouw heeft een lengte van 152,33 meter, een hoogte van 9,42/11,25 meter en een diepte van 15,51 meter. De garage ligt op circa 26 meter van het appartementencomplex van de Vereniging van eigenaren Wijckermolen II. Over een lengte van circa 50 meter ligt de garage recht tegenover het complex.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Eisers hebben ter zitting aangegeven hun grieven tegen de besluitvorming inzake de kapvergun¬ning alsmede een deel van hun grieven betreffende de voorgenomen bouw niet langer te handhaven. De thans resterende grieven betreffen de effecten voor de luchtkwaliteit, de naar de mening van eisers onterechte keuze voor de vrijstellingspro¬cedure van artikel 19, tweede lid, WRO, het niet in aanmerking nemen van een minder bezwaarlijk alternatief alsmede het onzorgvuldig procedureel handelen van ver-weerder.
2.6 Met betrekking tot het eerste onderwerp is in de onderhavige procedure een groot aantal rapporten uitgebracht. De laatste twee betreffen het op initiatief van verweerder vervaardigde rapport van KEMA van 5 februari 2008 en het in reactie hierop na heropening van het onderzoek ter terechtzitting op verzoek van de rechtbank vervaardigde rapport van de StAB van 21 augustus 2008. Het KEMA-rapport is door verweerder ten grondslag gelegd aan het laatste in deze zaak genomen besluit.
2.7 Op basis van beide genoemde rapportages stelt de rechtbank vast dat aan de wettelijke grenswaarden voor fijn stof/zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) ook na de komst van de parkeergarage zal worden voldaan. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 stond derhalve niet aan de verlening van de vrijstelling en daarmede van de bouw-vergunning in de weg. Voor zover eisers de hierop betrekking hebbende grief thans nog handhaven, faalt deze derhalve.
2.8 De grief dat verweerder ten onrechte heeft geopteerd voor de procedure van artikel 19, tweede lid, WRO in plaats van de procedure van artikel 19, eerste lid, faalt eveneens. Hetgeen verweerder in dit verband heeft overwogen, - namelijk dat er geen sprake is van een speerpunt van beleid in de zin van de ter zake door gedeputeerde staten van Noord-Holland gehanteerde regels omdat er geen sprake is van een grootschalige voorziening - is juist. Onder een groot¬schalige voorziening wordt immers blijkens de toelichting op deze regels verstaan een voorziening die wordt verondersteld een (boven)regionale invloed te hebben. Een parkeergarage met een omvang als de onderhavige kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet onder worden begrepen. Anders dan eisers is de rechtbank bij dit alles van oordeel dat niet alle overige beleidsvoornemens van verweerder in het kader van de plaatselijke parkeervoorzieningen dienen te worden betrokken bij het antwoord op de vraag of sprake is van grootschaligheid in de zin van voormeld beleid.
2.9 Omtrent de stelling van eisers dat de parkeergarage op een andere voor hen minder bezwaarlijke plek zou kunnen worden gebouwd, heeft verweerder terecht overwogen dat hij de aanvraag moet beoordelen zoals deze bij hem is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking aan een bouwplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat hiervan sprake zou zijn, is niet aannemelijk geworden.
2.10 Voorts kan evenmin staande worden gehouden dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen - waaronder die van eisers inzake het uitzicht - niet in redelijkheid tot het thans in geding zijnde besluit heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de vigerende bestemming van het perceel (spoorwegdoel¬einden) mede bouwwerken ten behoeve van het spoorwegverkeer en ten behoeve van de opslag van goederen zijn toegestaan en dat slechts gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gebouwd.
2.11 De grief met betrekking tot onzorgvuldig procedureel handelen van verweerder ziet met name, zo begrijpt de rechtbank, op het feit dat de besluiten van verweerder enkele malen onverwacht zijn gewijzigd, dat eisers niet tijdig in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op rapportages van de Milieudienst IJmond en KEMA inzake de lucht¬kwaliteit, en dat eisers pas laat op de hoogte zijn gesteld van het verdwijnen van een voor deze procedure van belang zijnd lpg-vulpunt en van de intrekking van de kapver¬gunning. Eisers hebben zich daardoor herhaaldelijk overvallen gevoeld.
2.12 De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder in deze zaak te weinig aandacht heeft geschonken aan een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten en dat te weinig recht is gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, dat wil zeggen het op eigen initiatief en tijdig overleggen van informatie waarvan gelet op het belang voor de procedure verondersteld kon worden dat betrokkenen daarop hadden willen reageren. Voorts heeft het de rechtbank in dit verband getroffen dat verweerder in de beroepsfase eisers opnieuw heeft verrast, ditmaal door het presenteren van weer een nieuw onderzoek inzake de luchtkwaliteit, het meervermelde onderzoek van KEMA. Tenslotte mag in dit verband niet onvermeld blijven dat verweerder heeft nagelaten eisers zelf rechtstreeks op de hoogte te brengen van het gegeven dat de derde partij om haar moverende redenen in de beroepsfase een tweede, gelijkluidende, aanvraag om een bouwvergunning voor de garage heeft ingediend, deze keer met het KEMA-rapport als onderliggende deskundigenrapportage.
2.13 Dit alles overziende stelt de rechtbank vast dat verweerder in zijn benadering van eisers tekort is geschoten op het punt van de te betrachten zorgvuldigheid in proce¬dureel en inhoudelijk opzicht. Gelet op de latere besluitvorming waarbij ten slotte voldoende duidelijkheid is verkregen, zijn eisers echter naar het oordeel van de recht¬bank uiteindelijk niet zodanig in hun belang geschaad dat vernietiging van het laatst genomen besluit van verweerder noodzakelijk is.