ECLI:NL:RBHAA:2009:BH1708

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4420
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel tot onderzoek naar rijvaardigheid en geschiktheid na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 16 januari 2009 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hem was opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid. Dit besluit volgde op een melding van de korpschef van de Regiopolitie Kennemerland, die op basis van een geconstateerd hoog ademalcoholgehalte bij eiser, een vermoeden van ongeschiktheid had geuit. Eiser betwistte de rechtmatigheid van het besluit, onder andere omdat hij meende dat het om een 'criminal charge' ging in de zin van artikel 6 EVRM, en dat hij niet gedwongen kon worden om mee te werken aan een onderzoek dat mogelijk nadelige gevolgen voor hem zou hebben.

De rechtbank overwoog dat de opgelegde maatregel geen criminal charge is, omdat deze niet het leedtoevoegend karakter heeft dat vereist is voor toepassing van artikel 6 EVRM. De rechtbank stelde vast dat de maatregel gericht is op de verkeersveiligheid en losstaat van eventuele strafrechtelijke procedures. Eiser had bovendien zelf aanleiding gegeven tot het onderzoek door te rijden onder invloed van alcohol, wat de rechtbank als rechtvaardiging voor de kosten van de maatregel beschouwde. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom het vermoeden van ongeschiktheid was ontstaan en dat de termijnoverschrijding door verweerder niet als onbevoegdheid kon worden aangemerkt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4420
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2009
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Elmas, advocaat te Wormer,
tegen:
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) te Rijswijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder eiser een onderzoek opgelegd naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 augustus 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2008, verbeterd bij brief van 21 april 2008, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 mei 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 december 2008, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.
2. Overwegingen
2.1 De korpschef van de Regiopolitie Kennemerland, district Haarlem, basisteam Centrum-Zuidwest, heeft op 30 april 2007 op de voet van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94) schriftelijk mededeling aan het CBR gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie B van motorrijtuigen. Reden hiervoor is dat bij eiser, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 350 µg/l, namelijk 695 µg/l. Naar aanleiding van bedoelde mededeling heeft verweerder op 19 juli 2007 op grond van artikel 131, eerste lid, WVW94 besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Daarbij is bepaald dat wanneer de uitslag van het onderzoek geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, het CBR op grond van artikel 134 WVW94 en artikel 8, eerste lid, van de Regeling Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) oplegt. Het onderzoek heeft plaatsgevonden en aan eiser is uiteindelijk een EMA opgelegd.
2.2 Eiser stelt in de eerste plaats dat verweerder het primaire besluit niet binnen de wettelijke termijn van vier weken - en dus onbevoegd - heeft genomen, zonder dat een reden voor de termijnoverschrijding is gegeven. Verweerder zou evenmin hebben gemotiveerd waarop het vermoeden van ongeschiktheid gebaseerd is. Volgens eiser gaat het hier om een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat hij - na een eerdere strafrechtelijke veroordeling (tot betaling van een boete) - niet nogmaals gestraft kan worden voor hetzelfde feit (ne bis in idem). Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 juli 2007, 200700547/1. Het besluit zou hem bovendien dwingen mee te werken aan self incrimination. Eiser heeft naar aanleiding van het onderzoek weliswaar slechts een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd gekregen, maar de uitkomst van het onderzoek had ook kunnen zijn dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Eiser dient de kosten van deze maatregel te dragen. Hij wijst in dit verband op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van égalité devant les charges publiques; niet valt in te zien waarom eiser de kosten ten algemenen nutte dient te dragen.
2.3 Volgens verweerder betreft de in artikel 131, eerste lid, WVW94 vermelde termijn slechts een termijn van orde. Voorts is in het bestreden besluit gemotiveerd waarop het vermoeden van ongeschiktheid gebaseerd is: de aanhouding van eiser op 29 april 2007, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 695 µg/l geconstateerd is. Verweerder betwist dat het om een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM gaat. Dat eiser de kosten van de maatregel moet dragen en dat er strafrechtelijk is opgetreden, doet daar volgens verweerder niet aan af.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld (artikel 130, eerste lid, WVW94).
2.5 Op grond van artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage 1 wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW94 onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat bij de betrokkene een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l.
2.6 Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW94 is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen (artikel 131, eerste lid, WVW94).
2.7 Ingevolge artikel 6, eerste lid en onder b, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, WVW94, indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l.
2.8 Op grond van artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.9 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling - onder meer een uitspraak van 28 juli 2004, 200308825/1 - de in artikel 131, eerste lid, WVW94 neergelegde termijn van vier weken niet als een fatale termijn kan worden aangemerkt, zodat overschrijding daarvan niet meebrengt dat verweerder niet langer bevoegd was om een besluit te nemen als bedoeld in die bepaling. Hieruit vloeit voor verweerder evenmin een verplichting voort te motiveren om welke reden de termijn is overschreden.
2.10 Verweerder stelt terecht dat hij heeft gemotiveerd waarop het vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder uitdrukkelijk verwezen naar de aanhouding van eiser op 29 april 2007, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 695 µg/l is geconstateerd. Verweerder heeft voorts verwezen naar de artikelen 130 en 131 WVW94 en de Regeling, op grond waarvan het CBR na mededeling van een dergelijke overtreding besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Aan het besluit kleeft dus geen motiveringsgebrek.
2.11 De rechtbank overweegt voorts dat de onderhavige maatregel op de belangen van verkeersveiligheid ziet en geheel los staat van de strafrechtelijke procedure. De strafrechtelijke procedure staat daarom aan het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel als de onderhavige niet in de weg. Dat eiser door de strafrechter tot betaling van een boete is veroordeeld, brengt dus niet mee dat hij niet verplicht kan worden mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Er is geen sprake van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, omdat de maatregel geen leedtoevoegend karakter heeft. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling volgt niet dat daar thans anders over moet worden gedacht. Deze uitspraak, waarbij de Afdeling heeft geoordeeld dat het desbetreffende terugvorderingsbesluit - gelet op het reparatoire karakter - niet als een punitieve sanctie kan worden aangemerkt, doet geen afbreuk aan hetgeen hiervóór is overwogen.
2.12 Het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van égalité devant les charges publiques brengen niet mee dat de uit het onderzoek voortkomende kosten niet voor eisers rekening zouden kunnen komen. Niet is gebleken dat de voor eiser nadelige gevolgen van het bestreden besluit (kosten) onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (verkeersveiligheid). Bovendien vindt de beslissing dat eiser de kosten moet dragen die ten behoeve van de verkeersveiligheid worden gemaakt, haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat eiser zelf aanleiding tot het onderzoek heeft gegeven door te rijden onder invloed van alcohol.
2.13 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 16 januari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.