2.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid heeft verweerder betoogd dat eisers die geen direct zicht hebben op de woningbouwlocatie en van wie evenmin is aangetoond dat zij op enigerlei wijze een rechtstreeks belang hebben, niet-ontvankelijk zijn in hun beroep.
2.2 De rechtbank stelt vast dat het aantal eisers omvangrijk is. Ten aanzien van de Vereniging Marinehospitaalterrein, de Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, de Stichting Ons Bloemendaal en de Bomenstichting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat deze krachtens hun statutaire doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen behartigen in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, Awb. Van de overige 132 eisers staat vast dat zij in de directe omgeving van het project wonen. De rechtbank zal, nu dit geen invloed heeft op de inhoudelijke beoordeling van het geschil, voorbij gaan aan de vraag of een aantal van hen wellicht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van zicht op de bouwlocatie.
2.3 Het project, genaamd Park Tetrode, behelst de realisatie van 85 woningen op en de herinrichting van het – nu braak liggende – terrein van het voormalige Marinehospitaal te Overveen. De woningen worden gerealiseerd in 5 appartementengebouwen, te weten A, B, C, D en E. Appartementengebouwen A (25 appartementen) en B (30 appartementen) zijn geprojecteerd op het noordelijk deel van het terrein en appartementengebouwen C (21 appartementen), D (6 appartementen) en E (3 appartementen) zijn geprojecteerd op het zuidelijke deel van het terrein. Het zuidelijke deel van het terrein grenst aan de als rijksmonument aangewezen Villa Tetterode.
2.4 Verweerder heeft in het bestreden besluit bouwvergunning verleend voor appartementengebouwen A, B en E. Voorts is vrijstelling verleend onder de voorwaarde dat ten aanzien van de ondergrond en de naaste omgeving van de gebouwen C en D BAM een aangepaste bouwaanvraag zal indienen conform reeds aangekondigde wijzigingen. Voor gebouwen C en D is inmiddels bij besluit van 30 oktober 2008 bouwvergunning verleend overeenkomstig deze aangepaste aanvraag.
2.5 De rechtbank stelt vast dat in geschil zijn de bouwvergunning en de ten behoeve daarvan verleende vrijstelling voor appartementengebouwen A, B en E, alsmede de vrijstelling voor zover deze ziet op andere activiteiten dan bouwen, namelijk het graven van waterpartijen, de aanleg van wandelpaden, de aanleg van een park en de realisering van een afscheiding door middel van een haag tussen Park Tetrode en Villa Tetterode.
2.6 Eisers betogen dat, nu verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist ten aanzien van appartementengebouwen C en D en de vrijstelling onder voorwaarde is verleend, het bestreden besluit reeds hierom niet in stand kan blijven.
2.7 De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de bestreden vrijstelling reeds rekening is gehouden met de wijzigingen voor de gebouwen C en D, voor welke gebouwen in een latere fase aangepaste bouwaanvragen zijn ingediend. De vrijstelling behelst derhalve een volwaardige integrale visie op het project Park Tetrode. Het gedeeltelijk onder voorwaarde verlenen van de vrijstelling acht de rechtbank onder deze omstandigheden niet onaanvaardbaar. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet reeds voor de gebouwen A, B en E bouwvergunning had kunnen verlenen.
2.8 Op de gronden waarop het project is gesitueerd rust ingevolge het uit 2002 daterende bestemmingsplan “Zijlweg-West e.o.” de bestemming “Uitwerkingsgebied U2”. Ingevolge artikel 24, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mag slechts worden gebouwd overeenkomstig een goedgekeurde uitwerking.
2.9 De rechtbank stelt vast dat de bestemming niet is uitgewerkt in een goedgekeurd uitwerkingsplan, zoals voorgeschreven in artikel 24, derde lid, onder a, voornoemd. Het project is gelet hierop in strijd met het bestemmingsplan.
De strijdigheid met het bestemmingsplan is derhalve, anders dan eisers stellen, niet gelegen in een 26-tal, door eisers nader gespecificeerde, afwijkingen van de in artikel 24, eerste lid van de planvoorschriften genoemde beschrijving in hoofdlijnen, alsmede van de in artikel 24, tweede lid van de planvoorschriften genoemde bebouwingsvoorschriften ten behoeve van de uit te werken bestemming. Het betoog van eisers dat in de vrijstelling niet alle door hen geconstateerde afwijkingen zijn onderkend en deze vrijstelling daarmede de afwijkingen niet dekt, treft dan ook geen doel.
2.10 Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO vrijstelling verleend.
2.11 De rechtbank volgt niet het betoog van eisers dat verweerder in het onderhavige geval geen vrijstellingsprocedure had mogen volgen en in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om af te zien van het opstellen van een uitwerkingsplan.
2.12 Immers, ook als sprake is van een nader uit te werken bestemming is verweerder gerechtigd om een vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19 WRO te voeren. Alsdan dient wel te worden voldaan aan de voorwaarden die hiervoor in artikel 19 WRO zijn gesteld. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2004, LJN-nummer AP4640, op www.rechtspraak.nl). Voorts is de rechtbank gebleken dat het project niet past binnen de in artikel 24 van de planvoorschriften aangegeven beschrijving op hoofdlijnen en normen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten een vrijstellingsprocedure te voeren ten behoeve van de realisatie van het onderhavige project.
2.13 Ingevolge artikel 19, tweede lid, WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.14 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dienen aan de ruimtelijke onderbouwing zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op de bestaande (planologische) situatie ernstiger is. Beoordeeld dient derhalve te worden in welke mate het realiseren van het onderhavige bouwplan een afwijking vormt van hetgeen reeds op grond van het vigerende bestemmingsplan was toegestaan.
2.15 In artikel 24, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften zijn de uitgangspunten voor de uitwerking van de bestemming “Uitwerkingsgebied U2” beschreven. Daarbij is onder meer het volgende bepaald:
”De bebouwing dient op een dusdanige wijze gesitueerd te worden, dat er sprake is van wonen in een park. De te bouwen woningen dienen qua situering, detaillering en materiaalgebruik te worden afgestemd op zowel de nieuwbouw van de Hogeschool alsmede op de (deels historische) bebouwing aan de Bloemendaalseweg en de Zijlweg. De hoogte en omvang van de appartementengebouwen zullen in dit verband in harmonie moeten zijn met de aangrenzende bebouwing. Een belangrijk uitgangspunt bij de ontwikkeling van het terrein vormt bovendien de integratie van bestaande waardevolle landschappelijke elementen in een hoogwaardig parkachtig milieu.”
In artikel 24, tweede lid onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat in het gebied de bestemmingen ‘wonen’, ‘gestapelde woningen’, ‘ondergrondse parkeergarages’, ‘verkeersdoeleinden’, ‘verblijfsgebieden’, ‘openbaar groen’, ‘erf’, ‘tuin’, ‘water’, en ‘geluidwerende voorzieningen’, mogen worden opgenomen. In artikel 24, tweede lid onder b van de planvoorschriften is ten aanzien van de bebouwing onder meer opgenomen dat het aantal woningen minimaal 60 en maximaal 90 dient te bedragen en dat grondgebonden en gestapelde woningen mogen worden gerealiseerd. De bouwhoogte van de gebouwen mag ten hoogste 15.00 meter bedragen.
2.16 De rechtbank volgt eisers in hun standpunt dat het project op diverse punten afwijkt van de in artikel 24 genoemde uitgangspunten. Ook verweerder bestrijdt dit niet, nu hij in het feit dat het project niet past binnen deze uitgangspunten aanleiding heeft gezien een vrijstellingsprocedure op te starten.
2.17 Het project wijkt niet af ten aanzien van het aantal en de soort van de woningen. Voorts zijn de afwijkingen ten aanzien van de hoogte en situering van de appartementengebouwen niet dusdanig van aard en omvang, dat reeds hierom sprake zou zijn van een ingrijpende wijziging van planologische aard. De stelling van eisers dat de appartementen dusdanig ruim bemeten zijn dat de bebouwing daardoor een veel groter deel van het terrein beslaat dan was bedoeld in de uitgangspunten, is niet juist, nu in het bestemmingsplan niets is bepaald over een maximaal bebouwingsoppervlak. Voorts geeft ook het feit dat het streven naar differentiatie van de woningen met het onderhavige bouwplan is verlaten – het ging aanvankelijk om een evenredige verdeling van woningen over de sociale huursector, de goedkope vrije koopsector en de vrije koopsector – geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.18 Voor zover er, zoals eisers betogen, met de voorziene inrichting van het terrein geen sprake is van een daadwerkelijk “wonen in een park” overweegt de rechtbank dat het inrichtingsplan voorziet in ruime groenpartijen. Voorts is van belang dat bij de inrichting van het terrein rekening diende te worden gehouden met de eisen die worden gesteld aan het waterbergend vermogen ervan. Deze eisen brengen immers beperkingen met zich voor de wijze waarop het terrein (overigens) kan worden ingedeeld. Gebleken is dat op het onderhavige terrein moet worden voorzien in een waterberging van 6% van de oppervlakte van het totale terrein plus 678 m² ter compensatie van eerdere ontwikkelingen op het terrein van de Hogeschool. Met een wateroppervlak van 1.163 m², zijnde circa 10 % van de oppervlakte van het terrein wordt aan deze eis voldaan.
2.19 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan geen dusdanige zware inbreuk op de in het bestemmingsplan voorziene uitgangspunten voor de verdere ontwikkeling van het gebied met zich brengt, dat aan de ruimtelijke onderbouwing bijzondere eisen moeten worden gesteld. De door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing voldoet aan hetgeen in dit opzicht mocht worden verwacht.
2.20 Met betrekking tot de grond dat verweerder bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling heeft gehandeld in strijd met zijn ter zake gevoerde beleid overweegt de rechtbank als volgt.
2.21 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, zoals laatstelijk gewijzigd in 2006, wordt in beginsel geen vrijstelling verleend van ‘moderne’ bestemmingsplan, zoals het onderhavige, uit 2002 daterende plan, tenzij sprake is van een onvoorziene ontwikkeling en/of een bijzondere omstandigheid, waaronder begrepen de situatie dat het algemeen belang met zodanige vrijstelling is gediend. Tevens is dan vereist dat met het verlenen van vrijstelling het doel en de strekking van het moderne bestemmingsplan beter worden gediend, dan wanneer aan het bestemmingsplan wordt vastgehouden.
2.22 De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de onderhavige vrijstelling is verleend in strijd met dit beleid. Het beroep van verweerder op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in dat beleid, te weten het volkshuisvestelijke – algemene – belang dat is gediend met realisatie van het project op de thans voorziene wijze, is niet ten onrechte gedaan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de gegeven vrijstelling het doel en de strekking van het bestemmingsplan beter worden gediend dan met het onverkort handhaven van de uitgangspunten van dat plan, nu met het onderhavige bouwplan zowel het beoogde aantal woningen kan worden gerealiseerd als zoveel mogelijk aaneengesloten groenpartijen.
2.23 Eisers betogen voorts dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het positieve welstandsadvies van 25 juni 2007 is huns inziens onvoldoende gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand gekomen. Er is sprake van strijd met de Welstandsnota Bloemendaal van 2003 en in het positieve welstandsadvies van 25 juni 2007 wordt ten onrechte voorbij gegaan aan een eerder kritisch advies van de welstandscommissie van 11 april 2005. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers een advies overgelegd van de architect Sjoerd Soeters van 29 oktober 2007. Hij geeft hierin aan dat hij het bouwplan als een buitengewoon grove inbreuk op de bestaande landschappelijke, stedenbouwkundige en architectonische samenhang beschouwt.
2.24 De rechtbank stelt vast dat het advies van Soeters een algemeen geformuleerd en vooral op stedenbouwkundige argumenten gebaseerd betoog behelst. In zoverre doet het dan ook geen afbreuk aan hetgeen is overwogen in het welstandsadvies. Voorts is de rechtbank (ook overigens) niet gebleken dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Evenmin bestaat aanleiding te concluderen dat het welstandsadvies in strijd is met de Welstandsnota Bloemendaal, alsmede met de eerste herziening daarvan. Anders dan eisers betogen betekent het - volgens eisers late - moment in de procedure waarop de welstandscriteria voor het betreffende terrein zijn vastgesteld niet dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het eerdere kritische advies van de welstandscommissie van 11 april 2005 geeft evenmin aanleiding te komen tot een ander oordeel, nu daarin met name stedenbouwkundige aspecten aan de orde waren.
2.25 Eisers betogen voorts dat verweerder de bouwvergunning had dienen te weigeren op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e Woningwet, aangezien voor het bouwen een monumentenvergunning benodigd is, gelet op de aanwezigheid van de als rijksmonument aangewezen villa Tetterode en daarbij behorende Springertuin, en deze niet is verleend.
2.26 De rechtbank stelt allereerst vast dat van een monumentale status van de bij villa Tetterode behorende tuin niet is gebleken. De villa zelf is wel aangewezen als rijksmonument, maar de zogeheten aanwijzingsbrief van 23 december 1993 bevat geen indicatie dat ook de tuin in die aanwijzing is begrepen. Integendeel, over de tuin wordt in essentie niet meer of anders vermeld dan dat zij de villa omringt en ruim en landschappelijk is.
2.27 Voorts ziet de weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, voornoemd alleen op die bouwactiviteiten, die een verstorende invloed kunnen hebben op monumentale waarde van de villa. Ten aanzien van appartementsgebouwen A en B, op het noordelijke deel van het terrein, is gelet op de afstand tussen deze appartementsgebouwen en de villa, geen grond voor het oordeel dat de bouw hiervan van invloed zou kunnen zijn op de op het zuidelijke deel gelegen villa. Ook ten aanzien van het dichterbij gelegen appartementsgebouw E is de rechtbank van oordeel dat dat gebouw te ver is afgelegen van de villa om een verstorende invloed te kunnen hebben. Deze grond treft dan ook geen doel.
2.28 Tenslotte is de rechtbank, anders dan eisers, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het thans bestreden besluit heeft kunnen komen. Dat een aantal in het bestemmingsplan als waardevol en beschermenswaard geduide bomen in verband met de bouw en de herinrichting van het terrein moet worden gekapt – het gaat hier om 16 van deze bomen – leidt op zich niet tot een ander oordeel. Daarbij zijn in aanmerking genomen de beperkingen gelegen in de mogelijkheden tot een optimale inrichting van het terrein gegeven het aantal woningen en het voor waterbergingsdoeleinden benodigde aantal vierkante meters oppervlakte. Voorts is voorzien in een herinrichting van het terrein waarbij advies is gevraagd aan Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten (voorheen Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Deze Dienst heeft bij brief van 8 september 2008 aangegeven dat bij de herinrichting voldoende aandacht is besteed aan de eerder door de rijksdienst genoemde aandachtspunten wat betreft de cultuurhistorische waarden van de (voormalige) tuin-(aanleg) in relatie tot de Villa Tetterode. Met betrekking tot de kap van deze en andere bomen op het terrein verwijst de rechtbank voorts naar de uitspraak van deze rechtbank van heden inzake de verleende kapvergunning.
2.29 Met betrekking tot de grief dat er sprake is van ongeoorloofde belangenverstrengeling omdat de binnen het college van burgemeester en wethouders voor het plan verantwoordelijke projectwethouder tevens is ingeschreven als belangstellende voor een woning in Park Tetrode overweegt de rechtbank als volgt.
2.30 Ingevolge artikel 2:4 Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkende personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
2.31 Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder a, Gemeentewet neemt een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.