zaaknummer: AWB 08 - 1044 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2008
[naam eiser],
eiser,
en
[naam eiseres],
eiseres,
beiden wonende te [woonplaats],
gemachtigde van eisers: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder de uitkering van eisers in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) voor een periode van vier maanden verlaagd met 50%.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 16 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 24 januari 2008, aangevuld bij brief van 27 mei 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift, alsmede een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 augustus 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich - zoals tevoren bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
2.1 Eisers ontvingen een WWB-uitkering naar de norm van gehuwden, waarop een korting van 10% is toegepast wegens het kunnen delen van de woonkosten.
2.2 Eiser is per 26 maart 2007 gestart met zijn werkzaamheden bij Paswerk, op basis van een tijdelijk contract (1 jaar), en voor 40 uur per week. Het recht op bijstand is met ingang van deze datum ingetrokken. Eiser is - in de proeftijd - op 10 april 2007 ontslagen door Paswerk.
2.3 Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat terecht een maatregel is opgelegd, nu eiser heeft geweigerd, hoewel daartoe gesommeerd, om op 10 april 2007 zijn werk te hervatten.
2.4 Eisers hebben aangevoerd dat geen sprake is geweest van werkweigering, maar dat eiser niet in staat was te werken, gelet op zijn medische problemen. Van een verwijtbare werkweigering is dan ook geen sprake, aldus eisers. Verder hebben eisers aangevoerd dat de verlaging van bijstand in strijd is met diverse internationale verdragen.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Uit het feit dat het primaire besluit bij de beslissing op bezwaar ongewijzigd is gehandhaafd leidt de rechtbank af dat verweerder het besluit heeft gebaseerd op artikel 9, eerste lid, onder b, WWB (onvoldoende medewerking verlenen aan een voorziening voor de inschakeling in arbeid). Nu eiser door Paswerk/Werkpas is (in zijn proeftijd) is ontslagen echter geen sprake van het onvoldoende meewerken aan een voorziening, maar zou sprake kunnen zijn van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Die gedraging valt niet onder artikel 9, plicht tot arbeidsinschakeling, maar kan worden begrepen onder artikel 18, tweede lid, WWB, onvoldoende besef van verantwoordelijkheid. Gelet op het bepaalde in artikel 10, vijfde lid, onder a, Afstemmingsverordening van de gemeente Haarlem, valt deze gedraging onder dezelfde categorie (de vijfde) als het niet meewerken aan een voorziening.
2.7 Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit wegens een ondeugdelijke wettelijke grondslag zal worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten.
2.8 Ingevolge artikel 18, tweede lid, WWB verlaagt het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de Afstemmingsverordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2.9 Ten aanzien van de vraag of eiser de gedraging - bestaande uit het niet verschijnen op zijn werk op 10 april 2007 - kan worden verweten, overweegt de rechtbank het volgende. De bedrijfsarts heeft eiser - na een spreekuurcontact op 6 april 2007 en telefonisch overleg met de huisarts van eiser - geschikt bevonden voor zittend werk en hij heeft dit aan eiser meegedeeld. Paswerk heeft meegedeeld dat eiser gesommeerd is te verschijnen op 10 april 2007. Er bestaat geen reden eraan te twijfelen dat die mededeling aan eiser is gedaan. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat eiser niet heeft begrepen dat hij weer op zijn werk diende te verschijnen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij door zijn psychische problemen niet kon werken en heeft ter ondersteuning van dit standpunt gewezen op de informatie van de Brijderstichting. Uit die informatie blijkt wel dat eiser psychische problemen heeft, echter niet dat hij daardoor niet in staat zou zijn geweest te werken. Evenmin is gebleken dat eiser als gevolg van zijn psychische aandoening niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien.
2.10 Eiser heeft voordat hij het contract met Werkpas tekende geen voorbehoud gemaakt althans daarvan is niets gebleken of aangegeven dat hij medische klachten had die aan het verrichten van het werk in de weg zouden staan. Voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding hem vooraf aan een medische keuring te onderwerpen.
2.11 De omstandigheid dat verweerder in april 2008 heeft geoordeeld dat eiser niet kan deelnemen aan het arbeidsproces, omdat hij niet structureel en duurzaam inzetbaar / beschikbaar is door zijn lichamelijke, psychische en sociale klachten, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze conclusie betrekking heeft op april 2008 en de verwijtbare gedraging plaatsvond in april 2007. Verder is in dit kader niet zonder betekenis dat eiser in april 2008 geen recht meer had op een (WWB-) uitkering, omdat zijn partner inmiddels voldoende inkomsten uit arbeid ontving.
2.12 Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser kan worden verweten dat hij op 10 april 2007 heeft geweigerd op zijn werk te verschijnen en dat hij heeft kunnen en moeten begrijpen, dat deze weigering tot gevolg zou kunnen hebben dat hij daardoor zijn werk zou verliezen.
2.13 Het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt gekwalificeerd als het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18 WWB.
2.14 Dat leidt ertoe dat verweerder ingevolge artikel 18, tweede lid, WWB gehouden was een maatregel op te leggen.
2.15 Ingevolge de Afstemmingsverordening wordt het niet behouden van passende arbeid als een gedraging van de vijfde categorie aangemerkt, waaraan een verlaging van de bijstand gedurende 3 maanden 100% verbonden is. Indien sprake is van recidive wordt deze maatregel verdubbeld. In verband met de gezinsomstandigheden heeft verweerder de maatregel echter gematigd, tot een verlaging van 50% gedurende vier maanden.
2.16 Vaststaat dat verweerder bij besluit van 26 juni 2006 eiser een maatregel heeft opgelegd wegens het onvoldoende meewerken aan re-integratie. De daartegen aangewende rechtsmiddelen hebben niet geleid tot herroeping of vernietiging van dit besluit. Nu eiser zich binnen 12 maanden na het besluit van 26 juli 2006 zich schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging, is sprake van recidive.
2.17 Eisers hebben betoogd dat de opgelegde maatregel met verschillende internationale verdragen in strijd is. Eisers hebben er daarbij op gewezen dat hun zoon [naam zoon] lijdt aan diabetes, waardoor goede voeding voor hem van het grootste belang is. Door de opgelegde maatregel ontbreekt het eisers aan voldoende middelen om hem het voedsel te verstrekken dat hij nodig heeft. Het gevaar bestaat dat hij hierdoor blijvende gezondheidsschade oploopt, aldus eisers.
2.18 Met betrekking tot het beroep op artikel 13 van Europees sociaal handvest (ESH) overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2007, Rechtspraak.nl, LJN: BB5687) volgt dat deze bepaling naar zijn inhoud niet een ieder kan verbinden. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepaling is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In ieder geval zijn deze bepalingen onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen tot een aanspraak op bijstand in een geval als het onderhavige.
2.19 Met betrekking tot het beroep van eisers op de bepalingen in het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) (genoemd zijn de artikelen 2, 3, 5, 18 en 27) overweegt de rechtbank als volgt.
2.20 De rechtbank stelt voorop dat ook uit het IVRK voortvloeit dat de zorg voor een kind primair ligt bij de ouders, zoals met name blijkt uit artikel 18, eerste lid, IVRK, waarin is bepaald dat de ouders de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en de ontwikkeling van hun kind.
2.21 Weliswaar verbiedt artikel 2, tweede lid, IVRK dat kinderen worden gediscrimineerd of bestraft op grond van de omstandigheden of activiteiten van de ouders en brengt artikel 3 IVRK tot uitdrukking dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van de kinderen de eerste overweging vormen, daaruit volgt nog niet dat het verlagen van de bijstand vanwege verwijtbaar gedrag van de ouder(s) daarmee per definitie in strijd komt. Uit artikel 3, tweede lid, en artikel 27, derde lid, IVRK blijkt immers ook dat de verdragsstaten bij de behartiging van de belangen van kinderen rekening mogen houden met de plichten en verantwoordelijkheden van - voor zover hier van belang - de ouders.
2.22 De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder gerechtigd was een maatregel op te leggen, mits de belangen van de kinderen worden betrokken in de belangenafweging. Verweerder heeft de belangen van de kinderen kenbaar betrokken in de afweging, hetgeen heeft geleid tot de maatregel van 50% verlaging gedurende vier maanden. De rechtbank constateert dat eisers daarmee niet geheel verstoken zijn geweest van inkomsten, zodat niet elke ruimte heeft ontbroken zorg te dragen voor (onder meer) de normale voedingsmiddelen die [naam zoon] in een bepaalde samenstelling en van een bepaald gewicht op de juiste tijdstippen moet nuttigen.
2.23 Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de opgelegde maatregel niet in strijd is met het IVRK.
2.24 Met betrekking tot het beroep van eisers op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
2.25 Artikel 3 EVRM luidt: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen." Het standpunt van eisers dat de opgelegde maatregel met deze bepaling in strijd komt onderschrijft de rechtbank niet. Niet kan worden ingezien dat een (tijdelijke) verlaging van bijstand in reactie op verwijtbaar gedrag van eiser als een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM moet worden aangemerkt.
2.26 Dat de oplegging van een maatregel inhoudend een verlaging van bijstand met 50% gedurende vier maanden effect heeft op de wijze waarop eisers invulling kunnen geven aan hun gezinsleven is alleszins aannemelijk. Dat leidt echter nog niet tot de conclusie dat het opleggen van een maatregel strijdig is met het in artikel 8 EVRM voor ieder neergelegde recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Niet is gebleken dat het opleggen van de maatregel inbreuk heeft gemaakt op dit recht en nu eisers ook niet hebben geconcretiseerd op welke wijze dit recht door het opleggen van deze maatregel is geschonden, faalt deze beroepsgrond.
2.27 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de maatregel in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin deze aan betrokkene kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening gelezen in verbinding met artikel 18, eerste en tweede lid, WWB en voorts niet strijdig is met bepalingen van internationaal recht. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen daarom geheel in stand worden gelaten.
2.28 Het beroep is, gelet op hetgeen is overwogen in 2.6 en 2.7, gegrond. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan hen dient te betalen;
3.5 gelast dat de gemeente Haarlem het door eisers betaalde griffierecht van € 39,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. H.T. van der Meer en I.M. Ludwig, rechters, en op 10 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.