ECLI:NL:RBHAA:2008:BD2336

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5005, 06-1804
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en beëindiging van WW-uitkering wegens verlies van werknemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de schorsing en beëindiging van de WW-uitkering van eiser, die in verband werd gebracht met het verlies van zijn werknemerschap. Eiser ontving sinds 3 november 2003 een loongerelateerde uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Op 17 mei 2005 heeft verweerder de uitkering van eiser geschorst, omdat er vermoedens bestonden dat hij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder op 9 augustus 2005 de uitkering van eiser beëindigd, met terugwerkende kracht tot 5 april 2004, omdat hij volgens verweerder zijn werknemerschap had verloren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat eiser in enige week volledig als zelfstandige had gewerkt, waardoor hij zijn werknemerschap had verloren. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen en de beschikbare documenten niet voldoende duidelijkheid boden over de aard en omvang van de werkzaamheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser daadwerkelijk in de relevante periode als zelfstandige had gewerkt. Bovendien werd vastgesteld dat eiser ten onrechte niet was gehoord voordat het besluit tot intrekking van zijn uitkering werd genomen, wat in strijd was met de hoorplicht uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn uitkering gegrond en vernietigde het besluit van verweerder. Eiser werd in de proceskosten vergoed, inclusief de kosten van een deskundige. Het beroep tegen de schorsing van de uitkering werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had besloten tot schorsing van de uitkering op basis van de beschikbare aanwijzingen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 05-5005, 06-1804
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2008
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser.
gemachtigde: mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Volendam
tegen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Ten aanzien van AWB 05-5005 (de schorsing)
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder eisers uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) geschorst met ingang van 4 april 2005.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 mei 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 september 2005, aangevuld bij brief van
9 november 2005, beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 maart 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Wildenbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, om de zaak gelijktijdig te kunnen behandelen met de zaak AWB 06-1804.
Ten aanzien van AWB 06-1804 (de intrekking)
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder eisers WW-uitkering beëindigd (de rechtbank leest ingetrokken) met ingang van 5 april 2004 in verband met het verliezen van het werknemerschap in de zin van de WW.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 december 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 januari 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend.
Op 21 november 2006 is ter zake een comparitie gehouden, waarna verweerder het onderzoek nog heeft voortgezet.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 februari 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede door P.A. Schinkel, financieel en juridisch adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. de Haan, werkzaam bij het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. Overwegingen
2.1 Gebleken is dat eiser vanaf 3 november 2003 een loongerelateerde uitkering ontving op grond van de WW. Naar aanleiding van een melding bij het directoraat fraude preventie en opsporing is een onderzoek ingesteld naar werkzaamheden die eiser naast zijn uitkering zou hebben verricht als zelfstandige. Bij beslissing van 17 mei 2005 is hangende het onderzoek eisers uitkering met ingang van 4 april 2005 geschorst. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is ongegrond verklaard.
Op 25 mei 2005 is door verweerder naar aanleiding van het onderzoek werknemers-fraude een rapport opgesteld. Bij beslissing van 9 augustus 2005 heeft verweerder eisers uitkering ingetrokken met ingang van 5 april 2004. Daaruit blijkt onder meer dat eiser met ingang van 2 april 2004 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als algemeen directeur van [bedrijf 1]. Voorts blijkt uit de verklaring van eiser en uit verklaringen van getuigen dat eiser doende is geweest om een concept uit te werken om een Health Centrum op te richten. Gelet op de getuigenverklaringen en de verweerder ter beschikking staande stukken heeft verweerder op grond van die gegevens aangenomen dat eiser vanaf 5 april 2004 volledig werkzaam is geweest als zelfstandige. In bezwaar heeft verweerder voornoemde beslissingen gehandhaafd.
2.2 In beroep is terzake een comparitie gehouden. Verweerder heeft tijdens die zitting opgemerkt dat eiser ten onrechte niet was gehoord alvorens de beslissing op bezwaar inzake de beëindiging werd genomen. Eiser heeft toegelicht dat hij nog een aantal met name genoemde getuigen gehoord wenste te zien. Verweerder heeft vervolgens aanvullend getuigen gehoord. Op 4 april 2007 is een aanvullend rapport werknemersfraude opgesteld. Op 5 juli 2007 heeft een hoorzitting voor de ambtelijke commissie plaatsgevonden. Verweerder heeft bij schrijven van 17 augustus 2007 aan de rechtbank laten weten dat de nader - in beroep - verkregen informatie geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te verlaten. Bij schrijven van 17 oktober 2007 heeft eiser hierop nog een reactie ingezonden.
2.3 In beroep heeft eiser, zowel betreffende de schorsing als de intrekking van zijn uitkering, - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De getuigenverklaring van [de heer X] is vals en kan niet ten grondslag worden gelegd aan de bestreden beslissingen van verweerder. Eiser is in een (zakelijk) conflict geraakt met [de heer X] en diens getuigenverklaring is geenszins betrouwbaar. Eiser heeft meerdere malen aangifte tegen [de heer X] gedaan bij de politie, onder meer van bedrog en bedreiging. Tevens heeft eiser aan verweerder een verklaring overgelegd van [naam], welke verklaring de getuigenverklaring van [de heer X] tegenspreekt. Voorts voert eiser aan dat het enkel houden van een aandelenpakket in de vennootschap [bedrijf 1] niet zonder meer als verboden werkzaamheden kan worden aangemerkt. Met het louter houden van aandelen zijn immers geen werkzaamheden gemoeid. Niet is aangetoond dat eiser ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Eiser heeft slechts tot en met 31 december 2004 activiteiten verricht in het kader van een onderzoek naar de haalbaarheid van het opzetten van een Health Care-centrum, te situeren in het WTC te Amsterdam, in samenwerking met [bedrijf 2]. In deze periode heeft eiser altijd aan zijn sollicitatieplicht voldaan. Van 1 januari 2005 tot 30 juni 2005 was sprake van een oriëntatiefase met betrekking tot het opstarten van een eigen bedrijf. In de genoemde periodes stelt eiser geen werkzaamheden te hebben ontplooid die verboden werkzaamheden opleveren. Een en ander heeft eiser ook besproken met het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Eiser stelt voorts dat hij het CWI op de hoogte heeft gehouden van zijn activiteiten. Tenslotte heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door de getuigenverklaringen pas aan eiser over te leggen op het moment dat de beslissing in bezwaar omtrent de schorsing van eisers uitkering, al was genomen. Gelet hierop heeft eiser zich niet deugdelijk kunnen verdedigen. Ook heeft eiser in beroep een rapport overgelegd van P.A. Schinkel, financieel en juridisch adviseur die tot een andere conclusie komt dan verweerder op basis van dezelfde gegevens. Ten onrechte gaat verweerder voorbij aan de bevindingen van dit rapport.
2.4 In beroep heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van AWB 05-5005: De WW-uitkering van eiser is geschorst, omdat verweerder het gegronde vermoeden had dat eiser werkzaamheden verrichtte. Gelet op het feit dat er thans een definitieve beslissing is genomen om eisers uitkering te beëindigen per 5 april 2004, is verweerder van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling in beroep van het bestreden besluit om zijn uitkering te schorsen met ingang van 4 april 2005. Alle gronden die eiser heeft aangevoerd zijn naar het oordeel van verweerder gericht tegen het besluit tot beëindiging van zijn uitkering.
Ten aanzien van de schorsing wordt nog opgemerkt dat de beoordeling een ex-tunc beoordeling betreft en dat de juistheid van dit besluit dient te worden getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals die bekend waren op 17 mei 2005. Gelet op alle feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier is verweerder van mening dat op 17 mei 2005 terecht werd besloten tot schorsing van de uitkering.
Ten aanzien van AWB 06-1804: Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in ieder geval vanaf april 2004 tot en met september 2004 activiteiten heeft verricht voor [bedrijf 1 onderdeel]. Hiertoe is het volgende van belang. [de heer Y] van [bedrijf 2] heeft verklaard dat eiser in 2004 binnen het bedrijf [bedrijf 3] financieel- en verzekeringsexpert was. Voorts heeft eiser zelf tegenover de politie verklaard dat hij sinds april 2004 voor 50% aandeelhouder was, dat hij in oktober 2004 heeft besloten om weg te gaan bij "het door ons opgezette bedrijf" (gedingstuk 7.5) en dat [de heer X] zijn ex-compagnon was (gedingstuk 7.7). Ook heeft [naam], omtrent wie eiser zelf heeft verklaard dat deze een slachtoffer is geworden van [de heer X], uitgebreid verklaard over eisers activiteiten (gedingstuk 9.8). Daarnaast is er ook een verklaring van [naam], die als controller werkzaam is bij een autoleasebedrijf, waaruit kan worden afgeleid dat eiser als bestuurder van de onderneming optrad (gedingstuk 9.10).
Indien eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat zijn ex-compagnon [de heer X] hem probeerde "kapot te maken", zijn er overigens in het dossier voldoende aanwijzingen dat eiser van april 2004 tot en met september 2004 werkzaamheden heeft verricht. Aanvullend is in beroep nog een aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op het faillissement van [bedrijf 1 groep]. Het gaat om een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 3] en [naam werknemer]. Deze arbeidsovereenkomst is mede ondertekend door eiser. Voorts heeft [naam werknemer] een sommatie gestuurd, mede ter attentie van eiser, teneinde uitbetaling van zijn salaris te sommeren. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat [naam werknemer] doelbewust heeft deelgenomen aan een poging om eiser "stuk te maken", aldus verweerder.
In september 2004 is het kennelijk mis gegaan tussen eiser en [de heer X], aldus verweerder. In het laatste kwartaal van 2004 is eiser in contact gekomen met de directie van [bedrijf 2]. In die periode heeft eiser ook contact gehad met verweerder. Hij heeft aangegeven geen bemiddeling nodig te hebben bij het zoeken naar ander werk. Eiser heeft gemeld dat hij in onderhandeling was met [bedrijf 2] voor het ontwikkelen van een concept. In januari 2005 is aan eiser toestemming gegeven voor een zogenaamde oriëntatieperiode. Bij het afgeven van deze toestemming was verweerder echter niet op de hoogte van alle relevante feiten. Eiser was al in onderhandeling met [bedrijf 2], waardoor niet meer kan worden gesproken van een oriëntatiefase. Volgens verweerder is voldoende aannemelijk dat eiser vanaf april 2004 volledig werkzaam is geweest als zelfstandige en dat er sindsdien geen moment is aan te wijzen waarop hij daarmee volledig is gestopt. Aan het rapport van P.A. Schinkel wordt geen waarde gehecht, omdat het rapport volgens verweerder kwalitatief te wensen overlaat en de rapporteur weinig professioneel en objectief blijkt te zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 De rechtbank stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Ten aanzien van AWB 05-5005
2.6 In artikel 30, tweede lid, WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de betaling van de uitkering opschort of de betaling schorst, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a. het recht op uitkering niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, 25 of 26 van deze wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen opgelegd, niet is nagekomen.
2.7 De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat eiser geen belang meer zou hebben bij de beoordeling van de schorsing van zijn uitkering. Eiser houdt belang bij de beoordeling van de vraag of verweerder op het moment dat de uitkering werd geschorst duidelijke aanwijzingen of het gegronde vermoeden had als bedoeld in artikel 30, tweede lid, WW om de uitkering schorsen. Dit ongeacht het feit dat de uitkering later ook daadwerkelijk is ingetrokken.
2.8 Verweerder heeft bij beslissing van 17 mei 2005 eisers uitkering per 4 april 2005 geschorst voor het aantal uren dat eiser had kunnen werken, omdat volgens verweerder uit onderzoek was gebleken dat eiser werkzaamheden verrichtte. Hetgeen zou betekenen dat verweerder eisers uitkering zou moeten stopzetten. Verweerder heeft deze beslissing genomen naar aanleiding van een telefonische melding over eiser dat eiser fulltime als zelfstandige werkzaam zou zijn, hetgeen werd bevestigd door het feit dat eiser met ingang van 2 april 2004 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als enig aandeelhouder en algemeen directeur van [bedrijf 1] Voorts heeft verweerders afdeling fraude preventie en opsporing, alvorens het primaire besluit werd genomen, verschillende getuigen gehoord. Uit verschillende van deze getuigenverklaringen komt het beeld naar voren dat eiser inderdaad werkzaam was als zelfstandige. Op 25 mei 2005 is een rapport werknemersfraude opgesteld. Dit rapport was beschikbaar ten tijde van de beslissing op bezwaar ten aanzien van de schorsing van eisers uitkering. De rechtbank is van oordeel dat de vooromschreven feiten tezamen voldoende waren voor verweerder om de uitkering van eiser te schorsen. Van belang hierbij is dat nog niet ter beoordeling ligt de vraag óf eiser daadwerkelijk werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, maar dat kon worden volstaan met een beoordeling van de vraag of er duidelijke aanwijzingen waren of het gegronde vermoeden bestond dat eiser wellicht geen recht meer had op de uitkering.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers WW-uitkering op goede gronden heeft geschorst. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van AWB 06-1804
2.10 In artikel 8, eerste lid, WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
2.11 Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest. In het tweede lid is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering eindigt terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
2.12 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (onder meer de uitspraak van 27 februari 2008, LJN-nummer: BC5630) volgt uit het systeem van de WW, dat wordt uitgegaan van beoordeling van werkloosheid per kalenderweek. De CRvB wijst hierbij in het bijzonder op de relatie tussen artikel 16 WW en 20 WW. Hieruit volgt dat het verlies van werknemerschap per kalenderweek dient te worden berekend. Op het moment dat de werknemer in een week het werknemerschap geheel heeft verloren, kan volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 8 december 1992 (LJN-nummer: AK9784) een beginnend zelfstandige het werknemerschap slechts herkrijgen indien de werkzaamheden als zelfstandige volledig worden beëindigd.
2.13 De rechtbank ziet zich gelet hierop geplaatst voor de vraag of er in de periode na 4 april 2005 een week is aan te wijzen waarin gezegd kan worden dat eiser volledig als zelfstandige heeft gewerkt, waardoor hij het werknemerschap heeft verloren.
2.14 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser met ingang van 5 april 2004 het werknemerschap heeft verloren, met als gevolg dat verweerder eisers uitkering per die datum heeft ingetrokken. Verweerder is van oordeel dat eiser vanaf die datum een volledige werkweek werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige. Mede gelet op de inschrijving bij de Kamer van Koophandel per 2 april 2004 en verklaringen van derden die eisers aanwezigheid in het WTC te Amsterdam bevestigen, acht verweerder aannemelijk geworden dat eiser in week 15 van 2004 (vanaf 5 april 2004) volledig heeft gewerkt en aldus zijn werknemerschap heeft verloren in vorenbedoelde zin.
2.15 Uit het dossier blijkt dat er door verschillende getuigen verklaringen zijn afgelegd, met wisselende betrouwbaarheid, waaruit valt op te maken dat eiser werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank merkt hierbij op dat, gelet op de overwegingen van deze rechtbank in het (civiele) vonnis van 28 maart 2007, met name de rechtsoverwegingen 4.11 tot en met 4.18, de rechtbank van oordeel is dat de (getuigen)verklaringen van [de heer X] en [naam] buiten beschouwing dienen te blijven. Voorts wijst de rechtbank er op dat eiser een arbeidsovereenkomst met [naam werknemer] heeft ondertekend, ten behoeve van [bedrijf 1 groep] en een autoleaseovereenkomsten ten behoeve van [bedrijf 1 groep] en [bedrijf 1 holding] Daarnaast staat vast dat eiser vanaf 2 april 2004 staat ingeschreven als directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] en heeft eiser ter zitting zelf verklaard besprekingen te hebben gevoerd met de [bedrijf 2] over een door hem bedacht concept, bevestigd door P.J Paymans van 20 juli 2005.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande echter onvoldoende duidelijk blijkt wat voor werkzaamheden eiser heeft verricht, waar eiser deze werkzaamheden precies heeft verricht, wanneer eiser deze werkzaamheden precies zou hebben verricht en in welke omvang. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen zoals deze blijken uit de rapporten van 25 april 2005 en 4 april 2007 en de onderliggende stukken weliswaar vragen oproepen over de mogelijke werkzaamheden van eiser, maar deze vragen hadden voor verweerder aanleiding moeten vormen een veel gerichter onderzoek in te stellen naar de concrete feitelijke situatie. Dit vloeit voort uit de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden. De punten die door verweerder zijn aangehaald vormen weliswaar aanwijzingen dat eiser als zelfstandige heeft gewerkt, maar bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat eiser in één week volledig als zelfstandige werkzaam is geweest, tengevolge waarvan hij het werknemerschap heeft verloren. Uit de door verweerder aangehaalde getuigenverklaringen komt voornamelijk naar voren dat eiser veelvuldig in het WTC aanwezig was, hetgeen door eiser ook niet wordt bestreden. Echter, hiermee staat nog niet onomstotelijk vast dat eiser in enige week volledig als zelfstandige werkzaam is geweest. Eiser heeft als verklaring voor een deel van zijn aanwezigheid op het WTC dat hij daar aan het "netwerken" was, met name gericht op het vinden van een functie in loondienst. Het enkele feit dat eiser per 2 april 2004 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als directeur en enig aandeelhouder is voorts onvoldoende om aan te nemen dat eiser vanaf dat moment volledig als zelfstandige werkzaam was. Ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen niet op welk moment eiser precies volledig als zelfstandige werkzaam zou zijn geweest. Het feit dat eiser een autolease-overeenkomst heeft getekend en een arbeidsovereenkomst kan dit evenmin aantonen.
2.17 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser handelingen en werkzaamheden heeft verricht die hij aan verweerder had moeten melden, zoals het oprichten van een B.V., het tekenen van de bedoelde arbeidsovereenkomsten met in dienst te nemen personeel, het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek en het voeren van besprekingen met de [bedrijf 2]. Dit zijn namelijk handelingen die onbetwistbaar van belang kunnen zijn voor het recht op een WW-uitkering. De rechtbank heeft echter op basis van het dossier niet kunnen vaststellen of eiser deze verrichtingen niet bij verweerder heeft gemeld. Zo ontbreken alle werkbriefjes van eiser in het dossier en ook een overzicht van de contacten die eiser met het CWI heeft gehad.
2.18 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende grondslag biedt voor het oordeel dat eiser in enige week in de periode na 4 april 2005 volledig als zelfstandige werkzaam is geweest, waardoor hij het werknemerschap heeft verloren. Er is geen week aan te wijzen waarvoor vast staat dat eiser volledig als zelfstandige werkzaam is geweest. Uit de in rechtsoverweging 2.12 genoemde rechtspraak van de CRvB blijkt dat als de werknemer gedurende één week volledig als zelfstandige werkzaam is geweest, hij het werknemerschap verliest en hij het werknemerschap alleen kan herkrijgen indien hij de werkzaamheden als zelfstandige (binnen anderhalf jaar) volledig beëindigd. Dat bij eiser van een dergelijke situatie sprake was, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 Awb en 3:2 Awb.
2.19 Ten aanzien van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan slechts van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals verweerder reeds zelf heeft aangegeven tijdens de comparitie van 21 november 2006, is eiser ten onrechte niet gehoord alvorens het besluit tot intrekking van zijn uitkering werd genomen. Hoewel verweerder in de beroepsfase eiser alsnog heeft doen horen door een ambtelijke commissie, neemt dit niet weg dat eiser ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Awb. Het besluit komt daarom ook wegen strijd met artikel 7:2 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.20 Het beroep is gegrond . Het bestreden besluit van 16 december 2005 wordt vernietigd.
2.21 Tenslotte bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Eiser heeft verzocht om vergoeding, als deskundigenkosten, van de kosten van het op zijn verzoek door P.A. Schinkel uitgebrachte rapportage. Kosten van een deskundige komen op grond van art. 8:75 van de Awb in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
Voor wat betreft de vraag of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk was, stelt de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 13 april 2005, LJN: AT4323) voorop dat het begrip 'deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht' als bedoeld in art. 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in genoemd Besluit en in art. 8:36, tweede lid, van de Awb niet nader is omschreven. Gelet hierop en het in de Awb vervatte systeem van vergoeding van kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht, dient als maatstaf gehanteerd te worden of degene die een niet-juridische deskundige heeft ingeroepen, ten tijde van die inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijke relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in een procedure op grond van de WW als de onderhavige aan de orde zijn. In het onderhavige geval is daarvan sprake. Verder is het bedrag van de kosten van de rapportage redelijk. Het gevraagde bedrag van EUR 700,00 komt derhalve voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast wordt een vergoeding toegekend voor het indienen van het beroepschrift, het bijwonen van de comparitie en het bijwonen van de zitting (2 1/2 punt) .
3. Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van AWB 05-5005
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van AWB 06-1804
3.2 verklaart het beroep gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 16 december 2005;
3.4 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
3.5 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 805,-, te betalen door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte deskundigenkosten van € 700,- gelet op het geen hiervoor is overwogen;
3.7 gelast dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 37,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, rechter van de meervoudige kamer, en mrs W.J.A.M. van Brussel en M.J.S. Korteweg - Wiers, rechters, en op
29 april 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.