De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In artikel 44, eerste lid, onder a WAO is bepaald dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoeld arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
2.5 De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of eiseres in de genoemde periode inkomsten heeft genoten, welke zij niet (volledig) heeft doorgegeven aan verweerder. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.6 Eiseres heeft op de inlichtingenformulieren van 20 februari 2001, 3 september 2001, 10 maart 2003 en 29 februari 2004, de vraag: "Hebt u vorig jaar en/of dit jaar nog gewerkt", telkens met nee beantwoord en geen bijlage ingevuld met nadere specificatie van werkzaamheden. Op het inlichtingenformulier van 25 februari 2002 heeft eiseres de vraag wel met ja beantwoord, doch de bijbehorende bijlage met werkzaamheden ontbreekt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van een kopie van deze bijlage, dat zij deze bijlage wel bij verweerder heeft ingediend. Nu vast staat dat eiseres wel werkzaamheden heeft verricht, en zij dit op de inlichtingenformulieren heeft verzwegen kan reeds op grond hiervan worden geconcludeerd dat eiseres verweerder onjuist heeft geïnformeerd aangaande haar inkomsten. Eiseres heeft ter zitting aangegeven de vraag op het inlichtingenformulier verkeerd begrepen te hebben. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk nu het gaat om een zeer duidelijke vraag die niet voor meerdere uitleg vatbaar is.
2.7 Eiseres heeft ter zitting aangegeven altijd maximaal 12 uur per week te hebben gewerkt en hiervoor maximaal € 400 tot € 600 te hebben ontvangen. Echter, deze stelling rijmt niet met de door eiseres gedane aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003, waaruit naar voren komt dat eiseres meer moet hebben verdiend nu zij respectievelijk € 12.113,- en € 12.873 bruto per jaar aan inkomen heeft genoten. Uit de overgelegde loonstroken over 2002, 2003 en 2004 blijkt ook dat eiseres meer verdiende dan de gestelde € 400,- tot € 600,- per maand en meer werkte dan maximaal 12 uur per week. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat de bedragen op de loonstroken niet juist zijn. Zij heeft haar werkgever hierop gewezen, maar haar werkgever wilde de loonstroken niet corrigeren. De rechtbank acht deze verklaring echter niet aannemelijk, nu eiseres de bedragen op haar loonstroken wel heeft doorgegeven aan de Belastingdienst bij haar aangifte. Eiseres heeft daarnaast niet, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften, aangetoond dat zij inderdaad een lager inkomen ontving van haar werkgever [werkgever]. Daarbij komt dat uit een overzicht van [werkgever] inzake elektronisch bankieren blijkt dat aan eiseres in de maanden april, juni, juli, augustus en november 2003 € 800,- netto per maand is overgemaakt, in de maanden oktober 2002 en december 2003 € 1200,- netto is overgemaakt, in de maanden november 2002, september, oktober 2003 en februari, maart, april en juni 2004
€ 1.600,- netto is overgemaakt, in december 2002 en januari 2003 € 2.400,- netto is overgemaakt en in januari 2004 € 2.800,- netto is overgemaakt. Dit alles is veel meer dan het door eiseres gestelde maximum van € 400 tot € 600.
2.8 Bij het verhoor van eiseres door opsporingsambtenaren heeft eiseres verklaard
€ 1.600,- netto per maand aan inkomsten te hebben ontvangen en meer te hebben gewerkt dan 12 uur per week. Hoewel eiseres in beroep aanvankelijk heeft betoogd dat haar verklaring tijdens haar verhoor wat dat betreft niet juist zou zijn, heeft eiseres - nadat het overzicht van het elektronisch bankieren aan haar was voorgehouden - ter zitting aangegeven dat zij tijdens haar verhoor wel heeft verklaard € 1.600,- per maand aan inkomsten te hebben ontvangen. Eiseres heeft ter zitting verder aangegeven dat deze betaling echter geen verband hield met inkomsten uit arbeid, maar dat dit een terugbetaling betrof wegens een door haar gedane lening aan [werkgever]. Eiseres zou dit tijdens haar verhoren niet hebben durven zeggen tegen de opsporingsambtenaren. De rechtbank acht deze verklaring van eiseres ter zitting niet aannemelijk, nu haar verklaring dat het niet om inkomen ging, maar om de terugbetaling van een lening, op geen enkele wijze nader is onderbouwd met stukken en ook overigens in de gedingstukken geen steun vindt. Bovendien heeft eiseres eerder altijd volgehouden de (hogere) bedragen niet te hebben ontvangen en heeft zij eerst ter zitting een verklaring gegeven voor het ontvangen van deze bedragen. Om deze redenen acht de rechtbank de verklaring van eiseres niet ongeloofwaardig.
2.9 Wat betreft de gang van zaken omtrent het verhoor van eiseres, merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven het beleid te voeren dat bij een verhoor op verzoek een bekende van de betrokkene aanwezig mag zijn, doch dat deze dan niets mag zeggen. De heer [X] is gelet hierop in strijd met verweerders eigen beleid niet toegelaten bij het verhoor van eiseres. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de inhoud van het verhoor niet gebruikt zou kunnen worden. Nu eiseres ter zitting zelf heeft toegegeven dat haar verklaring aangaande de betaling van € 1.600,- per maand door [werkgever] toch juist was, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiseres deze verklaring enkel en alleen heeft afgelegd onder invloed van medicijngebruik of ongeoorloofde druk. Bovendien is eiseres niet kort na haar verhoor teruggekomen op haar verklaringen of heeft zij kort daarna haar verklaringen gecorrigeerd. Indien de tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen onjuist waren had dit van eiseres mogen worden verwacht. Dat eiseres niet voorafgaand aan het verhoor de cautie is gegeven, kan aan het gebruik van haar verklaring evenmin in de weg staan, aangezien de verklaring in deze procedure niet ten grondslag ligt aan het opleggen van een sanctie.
2.10 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de verkeerd ingevulde inlichtingenformulieren, de aangifte inkomstenbelasting, de loonstroken, de aan eiseres overgemaakte bedragen en de verklaringen van eisers tijdens haar verhoor, terecht heeft geoordeeld dat eiseres haar inkomen niet juist heeft opgegeven. Omdat eiseres geen duidelijkheid heeft verschaft over haar precieze inkomsten heeft verweerder een schatting moeten maken. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van 28 september 1999 van de Centrale Raad van Beroep (LJN:AA8773) waarin is bepaald dat een bestuursorgaan in een geval waarin de verzekerde verzuimd heeft concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd is om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Verweerder heeft het bruto maandinkomen in de periode van 1 januari 2001 tot 31 augustus 2004 gesteld op € 1.759,-. De rechtbank acht dit, gelet op de door eiseres ontvangen bedragen en haar eigen verklaringen, niet kennelijk onredelijk. Met een bruto maandinkomen van
€ 1.759,- was er bij eiseres geen sprake van verlies aan verdiencapaciteit, zodat eiseres ten onrechte een WAO-uitkering heeft ontvangen. Gelet hierop heeft verweerder de gehele uitkering in die periode tot een bedrag van € 40.386,37 teruggevorderd.
2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep vergt het rechtszekerheidsbeginsel dat toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen, niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien de betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van deze uitzondering.
2.12 Ingevolge artikel 57, eerste lid, WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a WAO onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.13 Gelet op het voorgaande staat vast staat dat de uitkering van eiseres in de periode van 1 januari 2001 tot 31 augustus 2004 op juiste gronden is herzien. Voorts is gebleken dat eiseres desondanks is uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%. Derhalve staat vast dat verweerder in de genoemde periode teveel uitkering aan eiseres heeft uitbetaald. De teveel betaalde uitkering heeft verweerder onverschuldigd betaald. Ingevolge artikel 57 WAO is verweerder verplicht de (onverschuldigd betaalde) uitkering van eiseres terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan slechts van een dringende reden worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Niet is gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
2.14 Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.