ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6763

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-5472
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad wegens ontbreken kentekenbewijs

In deze zaak heeft eiser, wonende te Zaandam, een voertuig aangemeld in de bedrijfsvoorraad zonder te beschikken over deel II van het kentekenbewijs. De Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer heeft daarop, op basis van artikel 69 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994, de erkenning van de bedrijfsvoorraad van eiser ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 16 oktober 2007.

De voorzieningenrechter overweegt dat, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak indien nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. In dit geval was de verkregen informatie voldoende om tot een oordeel te komen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser niet beschikte over het vereiste overschrijvingsbewijs op het moment van aanmelding van het voertuig, wat de intrekking van de erkenning rechtvaardigde.

Eiser heeft aangevoerd dat hij niet zelf de verklaring heeft afgelegd die leidde tot de intrekking, maar dat zijn jongere broer dit deed. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verweerder er op mocht vertrouwen dat de verklaring door eiser zelf was afgelegd, aangezien de persoon die met de bedrijvencontroleur sprak zich als eigenaar identificeerde.

Eiser heeft ook betoogd dat er eerst een waarschuwing gegeven had moeten worden voordat de erkenning werd ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder eerder een waarschuwing had gegeven voor een soortgelijke overtreding, waardoor de intrekking van de erkenning voor een periode van zes weken gerechtvaardigd was. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 5472 en 5477
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2007
in de zaak van:
[eiser]
wonende te Zaandam,
eiser,
gemachtigde: mr. K.A. Martijnse, advocaat te Zaandam,
tegen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder de zogenoemde erkenning van de bedrijfsvoorraad van eiser voor een periode van zes weken ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 juni 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 augustus 2007 beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 oktober 2007, alwaar namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door N.T.P. Eshuis, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (de Regeling) bepaalt dat het bedrijf het voertuig voor registratie in de bedrijfsvoorraad mag aanmelden pas nadat het deel I B en het deel II, het deel I B en het overschrijvingsbewijs dan wel voor wat betreft een voor 31 mei 2004 afgegeven kentekenbewijs, het deel II en het overschrijvingsbewijs van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs aan het erkende bedrijf is overgedragen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW kan een erkenning door de Dienst Wegverkeer worden ingetrokken of gewijzigd, indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meerdere uit die erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2 Op 14 mei 2007 heeft een bedrijvencontroleur van de Dienst Wegverkeer (RDW) geconstateerd dat eiser niet beschikt over het overschrijvingsbewijs (Deel II) behorende bij het voertuig met het kenteken RB-TS-57, dat op 26 april 2007 voor registratie in de bedrijfsvoorraad is aangemeld. Verweerder heeft op grond van artikel 65, tweede lid, WVW de erkenning van eiser voor een periode van zes weken ingetrokken. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst.
2.3 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.4 Verweerder heeft aangegeven dat de controle aan het bedrijf van eiser heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een interne melding. Uit deze melding blijkt dat eiser een dag na de aanmelding van het desbetreffende voertuig in de bedrijfsvoorraad een vervangend overschrijvingsbewijs heeft aangevraagd. In de rapportage van het bedrijfsbezoek is te lezen dat eiser heeft verklaard dat hij het voertuig telefonisch had gekocht en dat bij het afhalen van het voertuig bleek dat het overschrijvingsbewijs niet aanwezig was. Op grond van deze verklaring heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet beschikte over het overschrijvingsbewijs op het moment dat hij het voertuig aanmeldde voor registratie in de bedrijfsvoorraad. Verweerder was derhalve bevoegd om op grond van artikel 65, tweede lid, onder c, WVW en artikel 12, tweede lid, van de Regeling, de erkenning van eiser in te trekken. Eiser heeft in bezwaar en beroep verklaard dat niet hijzelf, maar zijn jongere broer de bedrijvencontroleur te woord heeft gestaan en dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ervan uit heeft mogen gaan dat de deze verklaring door eiser zelf is afgelegd, nu de persoon met wie de bedrijvencontroleur heeft gesproken verklaarde de eigenaar [naam] te zijn en aangaf gemachtigd te zijn om aan het bedrijfsbezoek mee te werken.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de erkenning niet had mogen intrekken zonder eerst een waarschuwing te geven. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het opleggen van sancties voor het overtreden van de uit de erkenning voorvloeiende verplichtingen, een beleid voert dat is neergelegd in zogeheten toezichtbeleidsbrieven. In de toezichtbeleidsbrief van 15 november 2005 wordt uitdrukkelijk aangegeven dat in beginsel een tijdelijke intrekking wordt opgelegd wanneer de overtreding een als zwaar aan te merken feit betreft en er reeds een waarschuwing is opgelegd. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Verweerder heeft aangetoond dat eiser reeds op 5 mei 2006 een waarschuwing heeft gehad voor het overtreden van een voorschrift uit het Reglement. In bijlage I bij de beleidsbrief wordt het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad zonder compleet kentekenbewijs (Deel I B en deel II) als zware overtreding aangemerkt. Op grond van het beleid was verweerder derhalve bevoegd om over te gaan tot intrekking van de erkenning voor een periode van zes weken.
2.6 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Nu het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het desbetreffende verzoek wordt derhalve afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, en op 23 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.