ECLI:NL:RBHAA:2007:BA9187

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-188
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zuiver schadebesluit en connexiteit bij opeenvolging van besluiten in bestuursrechtelijke schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, een schadevergoeding gevorderd van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. V.H. Affourtit. De zaak betreft een zuiver schadebesluit dat voortvloeit uit een reeks besluiten en handelingen van verweerder, die volgens eiser schade hebben veroorzaakt aan zijn glastuinbouwbedrijf. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding, dat hij in 2004 indiende. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Eiser stelt dat de verjaringstermijn voor zijn schadevergoeding pas begint te lopen op het moment dat de administratiefrechtelijke rechtsgang is beëindigd, wat volgens hem pas het geval was na goedkeuring van het bestemmingsplan op 20 maart 2003.

De rechtbank heeft overwogen dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar begon te lopen op 13 oktober 1998, de datum waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van 3 oktober 1995 heeft vernietigd. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de besluiten van verweerder. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukt dat eiser niet een specifiek schadeveroorzakend besluit heeft aangewezen, wat noodzakelijk is voor het vaststellen van connexiteit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 25 juni 2007.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 188
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2007
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord Advies te Haarlem,
tegen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder,
gemachtigde: mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 2 juni 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 16 augustus 2004 om schadevergoeding.
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegewezen tot een bedrag van € 161,- en het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder het advies van de Hoor- en adviescommissie deels overgenomen en deels in afwijking daarvan beslist.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 januari 2007 beroep ingesteld, voor zover zijn bezwaar daarbij ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 mei 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde mr. Van Pelt. Verweerder is verschenen bij zijn voornoemde gemachtigde mr. Affourtit.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van opeenvolgende besluiten en handelingen van verweerder vanaf het moment dat zijn wens om uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf werd gefrustreerd door het, bij besluit van 3 oktober 1995, onthouden van goedkeuring door verweerder van de door het op 27 februari 1995 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" gecreëerde uitbreidingsmogelijkheid tot het uiteindelijke besluit van verweerder van 20 maart 2003 het betreffende bestemmingsplanonderdeel alsnog goed te keuren.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich - voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding, gedaan op 16 augustus 2004, is verjaard, voor zover deze samenhangt met het besluit van 3 oktober 1995. Dit besluit is immers door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) vernietigd bij uitspraak van 13 oktober 1998. Op deze datum is de in het Burgerlijk Wetboek (BW) gegeven verjaringstermijn van 5 jaar begonnen en deze is derhalve op 13 oktober 2003 geëindigd.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voor zover de vordering samenhangt met andere besluiten - het wederom onthouden van goedkeuring bij besluit van 22 augustus 2001, vernietigd door de ABRS op 24 december 2002, en de weigering van de verklaring van geen bezwaar op 28 juni 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2002, door de rechtbank vernietigd op 14 januari 2003 - , onvoldoende is komen vast te staan dat causaal verband tussen de gestelde schade en deze besluiten aanwezig is.
2.3 Eisers grieven richten zich op de door verweerder gestelde verjaring van het schadeverzoek en op het vaststellen van de schade.
Eiser heeft daarbij het standpunt ingenomen dat met de uitspraak van de ABRS van 13 oktober 1998 de administratiefrechtelijke rechtsgang met betrekking tot het betreffende bestemmingsplan nog niet was geëindigd en ook dat het bestemmingsplanonderdeel daarmee nog niet was goedgekeurd. De verjaringstermijn neemt niet eerder een aanvang dan op het tijdstip dat de schuldeiser zijn vordering in rechte kan instellen en dit tijdstip is gelegen bij het moment dat de administratiefrechtelijke rechtsgang is beëindigd en de vaststelling van de onrechtmatigheid onherroepelijk is geworden, aldus eiser. Dat moment was naar eisers mening eerst bereikt met de goedkeuring van het bestemmingsplanonderdeel en de tevens afgegeven verklaring van geen bezwaar. Naar eisers mening was het vóór dat tijdstip, 20 maart 2003, niet mogelijk een ontvankelijke vordering tot schadevergoeding in te dienen.
Eiser heeft voorts met betrekking tot de schade, onder verwijzing naar de door zijn boekhouder opgestelde (nadere) berekening, aangevoerd dat de uitbreiding van de kassen eerst in 2003 kon worden gerealiseerd en dat het verschil in omzet direct merkbaar was.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Het besluit is een zuiver schadebesluit, hetgeen inhoudt dat een besluit is genomen naar aanleiding van een beweerdelijk ontstane schade ten gevolge van een door een bestuursorgaan genomen besluit. Volgens vaste jurisprudentie moet daarbij worden voldaan aan zowel het materiële als het processuele connexiteitsvereiste, hetgeen betekent dat de gestelde schade veroorzaakt moet zijn door een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat slechts beroep kan worden ingesteld indien ook beroep (en bezwaar) tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit kon worden ingesteld. Hieruit volgt dat degene die de schadevergoeding vordert dient aan te geven ten gevolge van welk besluit de beweerde schade is ontstaan.
2.6 De rechtbank constateert dat eiser de schade wijt aan alle opeenvolgende besluiten en handelingen van verweerder, waarbij hij niet een beweerdelijk schadeveroorzakend besluit of besluiten expliciteert. Naar de rechtbank begrijpt is hij van mening dat eerst met het uiteindelijke goedkeuringsbesluit de onrechtmatige handelwijze van de jaren daarvoor is komen vast te staan. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Volgens vaste jurisprudentie dient een beweerdelijk schadeveroorzakend besluit of besluiten te worden aangewezen en levert een opeenvolging van besluiten en/of handelingen niet de vereiste connexiteit op.
2.7 Verweerder heeft naar aanleiding van eisers verzoek dan ook terecht gekeken naar de afzonderlijke, mogelijk als schadeveroorzakende in aanmerking te nemen besluiten.
2.8 Terecht is daarbij door verweerder gesteld dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, voor zover de vordering het oog heeft op het besluit van 3 oktober 1995. Volgens vaste jurisprudentie kan ook in bestuursrechtelijke zaken aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
2.9 Ingevolge artikel 3.310 BW verjaart een dergelijke vordering door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
2.10 Met de vernietiging van het besluit van 3 oktober 1995 bij uitspraak ABRS 13 oktober 1998 is komen vast te staan dat het besluit onrechtmatig was. Voor eiser bestond vanaf die laatste datum de mogelijkheid aan verweerder een verzoek om schadevergoeding te richten. Daaraan doet niet af dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar diende te nemen en evenmin dat het bestemmingsplanonderdeel met de vernietigende uitspraak nog niet was goedgekeurd.
Eisers stelling dat de onrechtmatigheid toen nog niet vaststond en pas duidelijk was op het moment dat verweerder alsnog goedkeuring verleende - op 20 maart 2003 - is dan ook niet houdbaar. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen op 13 oktober 1998. Eisers grief treft dan ook geen doel.
2.11 Met betrekking tot de mogelijk in aanmerking komende andere besluiten, ter zake waarvan niet kan worden gesteld dat de verjaringstermijn is verstreken, heeft eiser ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er causaal verband bestaat tussen deze besluiten en de daardoor beweerdelijk ontstane schade. Een berekening van de winst in een latere periode, waarbij de winst over 2004 is afgezet tegen die in het jaar 2003, is daarvoor niet toereikend.
2.12 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G.W.S. de Groot en A.J. Medze, rechters, en op 25 juni 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.